Ton van Reen: Katapult, de ondergang van Amsterdam (25)
Ton van Reen: Katapult, de ondergang van Amsterdam (25)
♦ Grijze muren ♦
Met een rotvaart, alsof hij door een kat achterna werd gezeten, schoot een grijze muis door de voordeur naar binnen.
`Nou krijgen we het helemaal’, riep Bas verbouwereerd uit. `Hij komt al net zo binnen als de eerste zwarte en de eerste witte muizen! Herejee, zouden er ook nog rode, groene en gele muizen zijn?’
De cafébezoekers keken even op, maar leken de grijze muis wel aardig te vinden en gingen door met het weinige wat ze normaal rond deze tijd deden: drinken en ouwehoeren.
De muis schoot regelrecht op de bar af en verborg zich in een uitgevreten hoekje. Daar bleef hij zitten bibberen.
Bas boog zich naar de muis toe.
`Je hoeft niet bang te zijn’, zei hij bemoedigend. `Hier doet niemand je wat. Daar zorg ik wel voor.’
`Als je wist waar ik vandaan kwam,’ zei de muis, met een accent dat verried dat hij van ver kwam, `dan zou je weten waarom ik bang ben.’ Toch bibberde hij al wat minder.
Bas pakte het diertje op en bekeek de muis vol verwondering. Het was een exemplaar van een slanker soort dan die tot nu toe zijn café bewoonden, hoewel hij een dikke, grijze vacht had die zacht was als velours. En zijn staart was niet zo naakt als bij de andere rassen, maar dik behaard en eindigend in een pluim. Hij had iets van een eekhoorntje. Het was de mooiste muis die Bas ooit had gezien.
`Wie doet je wat?’ vroeg Bas.
`De andere muizen’, zei de grijze schuchter. `De zwarten en de witten. Ze pesten ons.’
`Hebben ze daar een reden voor?’ vroeg Bas, die het nauwelijks kon geloven.
`We zijn anders en we zijn met veel minder’, zei de grijze. `Daarom kunnen ze ons makkelijk aan.’
`Je wilt toch niet zeggen dat andere muizen jullie lastigvallen omdat jullie zwakker zijn?’ zei Bas, bijna kwaad omdat het hem zo onwaarschijnlijk leek. `Het lijkt akelig veel op het gedrag van mensen.’
`Je denkt toch niet dat muizen anders of beter zijn?’ zei de grijze.
`Ik heb het toch altijd gehoopt’, zei Bas teleurgesteld. Hij kwam er steeds meer achter hoe verkeerd hij de muizenwereld had beoordeeld. Misschien kwam het doordat ze zo klein waren dat ze aardiger leken dan mensen, maar onder elkaar bleken ze net zo bloeddorstig en kwaadaardig te zijn.
`Wij grijze muizen trekken altijd aan het kortste eind’, zei de grijze.
`Dan moet je leren je te verweren. Je weet toch dat het leven een gevecht om het bestaan is?’
`We zijn met zo weinig dat we ons nauwelijks kunnen verweren. Ze jagen ons overal op. Wij krijgen alleen de slechtste plekken. Je denkt toch niet dat ik voor de lol van het ene huis naar het andere hol! Ik zou ook liever in een kroeg, een slagerswinkel of een bakkerij wonen. Een gewone zolder of kelder zou ik al heel geschikt vinden.’
`Dan bezet je toch zo’n pand’, zei Bas.
`We zijn niet met genoeg om het echt te durven.’
`Fokken jullie dan minder dan de witten en de zwarten? Als ik zie hoe snel dat volkje zich uitbreidt, dan verbaast het me dat de hele wereld nog niet is kaalgevreten.’
`We krijgen niet de kans om sterk te worden’, zei de grijze. `Ziektes, daar begint het al mee. We leven op de rotste plekken en we krijgen nooit fatsoenlijk te eten. Dat dunt ons volkje aardig uit. Wij grijze muizen hebben een leven van niks. We mogen nog van geluk spreken dat we niet de stad uit gelazerd zijn.’
`Dat kunnen ze toch niet doen’, zei Bas. `Zo hard kunnen andere muizen niet zijn.’
`Reken maar van wel. De zwarten en witten tolereren ons, omdat ze ons nodig hebben. Ze komen ons vragen als er gevaarlijke of vuile karweitjes zijn op te knappen. Zo hebben we laatst dat nieuwe Holiday Hotel bezet. Na maanden de zaak te hebben verkend en toen we door schade en schande te weten waren gekomen waar de vallen en de gifbakjes stonden, mochten we dat aan de zwarte muizen doorvertellen en oprotten. Wij waren niet meer nodig, terwijl wij de kastanjes uit het vuur hadden gehaald. Tientallen van ons zijn omgekomen bij de verovering van dat terrein. Mijn eigen kinderen heb ik gezien in vallen, de koppen ingeslagen. Anderen hebben dagen liggen creperen met het gif in hun lijf.’
`Spijtig’, zei Bas ontdaan. `Dat muizen elkaar het leven zo ondraaglijk maken.’
`En dan moet je weten wat voor een leven we in dat hotel hebben gehad’, zei de grijze muis. `In de paar maanden dat we er zijn geweest, hebben we niets anders gedaan dan vreten. Je hoefde er niets voor te doen. De duurste diners kieperen ze er zo in de vuilnisbak.’
`Daar moeten die patsers de zweep voor krijgen’, zei Bas. `Het is godgeklaagd. Van wat zij wegmieteren, zouden heel wat lui kunnen bestaan. En dan hoor je nog wel eens zeggen dat er honger in de wereld is.’
`Heb jij wat te eten voor me?’
`Ik kamp hier al lang met overbevolking,’ zei Bas, `maar voor één keertje wil ik je wel helpen.’
Hij was nog niet uitgesproken of de grijze was al weg.
`Ik haal mijn familie even op’, riep hij, nog voordat hij de deur uit schoot.
Daar schrok Bas toch wel van. Met hoeveel zouden ze terugkomen? Was het mogelijk nog meer kostgangers te bergen dan hij nu al in huis had?
Kaspar, de forse stamvader van de zwarte kolonie, kwam naar hem toe en keek hem vuil aan.
`Aan wat voor avontuur begin je nou weer?’ vroeg hij nijdig. `Vind je het nog niet welletjes? Moeten die grijze lummels er ook nog bij, nadat de witte muizen hier al de hele zaak hebben bedorven?’
Met lede ogen zag Kaspar aan hoe de grijze muis kwam binnenrennen, aan het hoofd van een volkje van wel dertig stuks, vooral kleintjes, en allemaal even fraai en grijs en met zo’n aardig pluimstaartje.
`Hoe meer ik het gevoel krijg dat ik door muizen word gebruikt, hoe beter ik je bezwaren aanvoel’, zei Bas. `Maar ik kan hen niet weigeren. Zou ik hen er niet inlaten, dan zou ik jullie er allemaal moeten uitgooien. Zwarte muizen zijn me niet liever dan witte of grijze.’
`Als jij ons er niet uit trapt, dan gaan we zelf wel weg’, zei Kaspar kwaad. `Dan zoeken we wel een ander plekje, waar we onszelf kunnen zijn. Ik wil niks met dat grijze gebroed te maken hebben.’
Vol walging zag Kaspar hoe Bas het groepje grijze muizen op een schotel kaas trakteerde. De diertjes vielen er zo hongerig op aan dat wel duidelijk was dat ze in dagen niet hadden gegeten.
`Ze vreten nog onbeschoft ook, de schrokkers’, zei Kaspar venijnig. `Ze zijn niet opgevoed.’
`Dat moet jij nodig zeggen’, stoof Bas op. `Kijk jij maar eens naar jouw eigen zwarte muisjes, daar bij de bloempot. Die heb jij toch opgevoed!’
Niet wetend wat ze deden, vraten de jonge muizen aan de critolis. Een paar hadden de stengel omgebogen en vraten de meeldraden uit de bloem, wat de plant pijnlijke rillingen bezorgde.
`Laat dat, rotzakken!’ riep Bas. Hij gooide een bierviltje naar de onverlaten. Helaas trof het viltje niet de muizen maar de knop van de critolis die, hevig geprikkeld, ogenblikkelijk tevoorschijn kwam, wachtend op meer liefkozingen, maar Bas vond dat ze haar portie wel had gehad.
Ton van Reen: Katapult (25)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine for art & literature
More in: - Katapult, de ondergang van Amsterdam, Reen, Ton van