Ton van Reen: DE MOORD XXVII
Ton van Reen
DE MOORD XXVII
DE DEGENSLIKKER
Aan mij had het niet gelegen dat het oorlog werd. Ik kon best vreemde mensen zien en ik haatte niemand die zwart was of zei nog op de Verlosser te wachten. Wachtten wij ook niet op een Verlosser?
Aan de ouwe vent in de bus had het ook niet gelegen dat er oorlog kwam, niet aan Cherubijn, niet aan Alice, niet aan de melker, niet aan de marmot. Aan wie lag het dan wel?
Het eerste dat ik de volgende dag zag toen ik wakker werd, was het puin van Wrak. Ik kon niet wennen aan puin. Het was niet ordelijk. Het had niets met het leven uit te staan. Wel met de dood.
Ik zag nog méér vanuit de spleet in de dekenzak. Vlak bij onze wagen stond een andere woonwagen. Er kwam rook uit een klein schoorsteentje in het dak. In de open deur van de wagen zat een zigeuner voor zich uit te staren. Hij had een hard gezicht.
Ik wekte Alice. De marmot kroop over mijn lijf naar buiten, deed of hij naar de wagen keek en hupte naar het gras en de klaver. Alice streek haar jurk glad met haar strijkijzerhandjes, ze zag er weer bekoorlijk uit, nam me bij de hand en samen liepen we naar de zigeuner.
De man hoorde ons komen, toch keek hij niet op of om. Hij bleef voor zich uit zitten staren. Of sliep hij met de ogen open?
Alice klopte hem op de schouder. ‘Goedemorgen,’ zei ze.
De man draaide zijn hoofd, leek te lachen, zei ook: ‘Goedemorgen.’
‘We zijn op weg naar de Lichtstad Kork,’ zei Alice, ‘we blijven hier vandaag nog staan.’
‘Wij blijven hier ook een dag,’ zei de zigeuner. ‘Het is hier mooi voor zigeuners. Er is een dorp en er zijn geen mensen. Er is een God en hij zit gevangen in zijn huis. En we zijn niet alleen want jullie zijn er ook. Hebben jullie een gezin?’
‘Ja,’ zei Alice, ‘we hebben een gezin. We zijn met zijn vijven. Cherubijn ligt in de wagen. De melker ligt nog te slapen tegen het paard. En de marmot zit klaver te vreten. Nu hoort het paard er ook nog bij. Over een paar dagen moet het weer weg.’
‘Wij zijn met zijn vieren,’ zei de man. ‘Ik heb een vrouw en twee kindertjes die kunnen dansen. De kindertjes slapen nog. Je mag ze wel zien.’
Hij noodde ons in de wagen. Binnen stond een vrouw aan een klein fornuis en zette koffie. Het was een mooie vrouw van een jaar of dertig. Ze leek uit een kitschschilderij te zijn weggelopen. Ze had lang haar en gouden ringen in de oren. Achter in de wagen lagen de kinderen in bed. Ze hadden de ogen dicht, lagen tegen elkaar aan omdat ze van elkaar hielden. Ze wisten nog niet beter dan dat ze met zijn vieren de hele wereld waren. Ze hadden mooie gezichten.
(wordt vervolgd)
kempis.nl poetry magazine
More in: - De moord