Ton van Reen: DE MOORD XVI
Ton van Reen
DE MOORD XVI
In het dorp kochten we brood, boter en suiker en van de winkelier kregen we nog kaas en eieren, omdat Alice tegen hem lachte. Toen we terugkwamen stond Cherubijn in de deur. Hij keek verbaasd naar Alice. Hij was vlug over zijn verbazing heen toen Alice de tafel opruimde, eieren bakte en brood smeerde. Binnen de kortst mogelijke tijd was het de gewoonte dat Alice voortaan het brood zou smeren en de wagen schoon zou houden. Ook voor de melker smeerde Alice boterhammen. Doordat we elkaar hadden ontmoet, waren we een gezin geworden.
Zo zaten we uitgebreid te eten, met zijn vieren om de tafel. De marmot lag in de deuropening. We waren één familie. Ieder van ons besefte dat het niet anders kon. We waren tevreden. En dat staat gewone mensen goed.
Na het eten ging de melker terug naar de wei, beklopte weer de koeien. Nog steeds dacht ik dat het iets te maken had met zíjn of met hún spijsvertering. Cherubijn ging op bed liggen en de marmot kroop in de mand nadat hij klaver, paardebloemen en ochtendgras had gevreten.
Alice en ik liepen hand in hand naar het Woud van Tubbs. Onderweg deden we spelletjes. Zinnen maken met woorden die met dezelfde letter beginnen. Ik won. Ik zei: ‘Wie weet waar Willem Willems woont. Willem Willems woont waar Willem Willems’ moeder woont.’ Alice zei dat moeder fout was. Moeder moest met een W beginnen. Volgens mij was het niet fout en hoorde het woord moeder bij Willem. Het was Willemsmoeder. Maar volgens Alice klopte het niet. Ik wist het niet meer. Ik had zelf geen moeder. Ik kon niet weten in hoeverre een moeder bij Willem hoorde. Zelf kwam Alice niet ver. Ze zei: ‘Bakker Bos bakt bruin brood.’
We deden nog veel meer spelletjes onder het lopen. Bijvoorbeeld: ‘koning Karel had geen brood, daarom sloeg hij een van zijn soldaten dood.’ Dat deden we met een takje. Bij ieder woord wees je een blaadje aan. Het blaadje dat je aanwees bij ‘dood’ moest eraf. Dat was dan de dode soldaat die door koning Karel en de andere soldaten werd opgegeten. Zo ging je door totdat er nog één blaadje aan het takje zat. Dat was koning Karel.
Zo spelend bereikten we het Woud van Tubbs. Het was er koel en het rook er lekker. De zon kon niet door het loof van de bomen heen schijnen. Ze kleurde de bovenste bladeren van de bomen tot een lichtgevende deken. Ik had weleens gehoord van ‘gouden licht’, maar dit licht was zilver, terwijl je groen verwachtte omdat de doorschijnende bladeren groen waren.
Ik vond een mooi mierenhol. Alice toonde echter geen enkele interesse. Ze hield niet van mieren. Volgens haar leken ze op spinnen. Ze ging in het gras liggen, de ogen dicht.
Achter het Woud van Tubbs liep de rivier het Lange Rak. Later liepen we erheen door het mos waar we bij iedere pas tot de enkels in wegzakten. Dat was fijn. Het was of je over een heel dik tapijt liep.
De rivier schitterde in de zon. Je kon niet in het water kijken, of je moest je vooroverbuigen zodat je met je gezicht bijna het water raakte. Ik gooide stenen in het water. Het spatte hoog op als een fontein. Alice wilde zwemmen. Ze kleedde zich uit. Naakt. Haar lichaam was mooi. Even dacht ik aan het vuile lijf van de Gore Kana waarop mijn ouwe bok Kaïn hijgend lag klaar te komen.
(wordt vervolgd)
kempis.nl poetry magazine
More in: - De moord