A.C.W. Staring: De Doodendans
A.C.W. Staring
(1767-1840)
De Doodendans
Een Sprookje
‘t Sloeg twalef. Als de volle dag
Scheen de onbewolkte maan;
En huivrend zat de Torenwacht
En staarde een Wonder aan:
De Kerkhof roert zich; graf bij graf,
Wier diep zich openspert:
‘t Is uitgaansnacht voor elken Doo,
Die tot geraamte werd.
Zij springen van hun leger op,
En zijn, met rasschen loop,
Weldra, nabij het Kerkgebouw,
Vergaard tot èènen hoop.
‘t Gezelschap buigt, en nijgt, en steekt
De holle hoofden saam’;
En maakt gebaar, of ‘t krijg of vree
In overlegging naam’.
‘t Bleek ligter zorg! Bij paren geeft
De troep elkaar de hand,
En neemt, ten afgesproken Dans,
In dubble rij zijn stand.
Geen speelman wordt er bijgehaald,
Als ‘t op een walsen gaat:
Het beengeklepper rept zich luid:
Elk slaat zich zelv’ de maat.
Zoo zwiert men lustig om de Kerk;
Dan uit, dan in ‘t gezigt;
Men scharrelt langs een graf – en ziet!
Iets flonkrends kwam aan ‘t licht.
"Wat blijft daar tintlen op den grond?
Een glans als diamant! –
Werd Sibyl, voor twintig jaar,
Begraven naar dien kant?
Wie weet! misschien nam de IJdeltuit
Wat Pronks mee in de Kist? –
Die Buit was altoos halens waard,
Indien men ‘t zeker wist!
Doch waarom twijflen? ‘k Loop er heen?
Dan blijkt het iet of niet.
Staat weer de kerkmuur tusschen ons,
Geen spooksel dat mij ziet." –
En als de Dans weer kwam en zwond,
Doorvliegt, met diefschen haast
De Wacht, die ‘t sprak, de smalle ruimt’ –
En heeft den Pronk genaast:
Sibylles Boot! Hij raadde juist. –
Hoe brand nu onze Man,
Dat hij ze, als ‘t Bal gesloten wordt,
In rust begluren kan!
Zijn wensch, naar ‘t schijnt, wordt dra verhoord:
Het Dansfeest liep ten end;
De Dansers keeren tot hun Graf,
Na ‘t afscheidskompliment.
Doch Vrouw Sibyl toont kwade luim,
Terwijl ze om ‘t hare dwaalt,
En Boot, noch boots gelijk ontdekt,
Hoe zeer ‘t aan licht niet faalt.
In ‘t eind, haar stompneus rook de lont:
"Den Dief zal regt geschien!"
Zij laat hem, dreigend, van omlaag,
Haar knekelvuisten zien –
En naar de kerkdeur stormt zij heen!
Maar met dat koopren Kruis,
Ten sleutelplaat op ‘t hout gehecht,
Wat ‘t voor geen spook hier pluis!
Dies wendt ze ‘t naar den torenvoet;
En – luttel klimmenstijd –
Droog zit ze! daar zij, halverhoogt’,
Op de omgangsleuning rijdt.
Thans wierp, in stervensangst, de Wacht
Zijn roof van boven neer:
Vergeefs! een muurbloem ving dien op;
En ‘t Spooksel kloutert weer:
‘t Zag, van omlaag, door ‘t ruig belet,
Den val der Halsboot niet;
En nu ook, van ter zij’, geen glans
Die wat er schuilt verried.
Zoo streeft Sibyl ‘t juweel voorbij –
Steeds onvermoeibaar vlug:
Zij klimt, gelijk de spanrups klimt,
Met hoogen bogchelrug:
Zij haakt (om ‘t lijstwerk buigend) zich
Aan al wat uitsteekt vast;
Tot dat zij ‘t raam van ‘s Wachters cel
Met dorre hand betast.
Ras volgt het hoofd! – De mond gaapt wijd!
Het ledig ooghol vlamt!
En roerloos zijgt de Wachter neer:
De schrik heeft hem verlamd.
Nu komt de lange kranenhals,
Waar ‘t kale hoofd mee bukt –
De beenderknie, waarmee ‘t Gespens
Den vensterdorpel drukt; –
Twee armen strekken, ‘t welfsel in,
Zich naar den Roover uit;
Terwijl de vleermuis luider piept;
Terwijl de lijk-uil fluit; –
Tien spitse Vingers naadren; – Dààr
Valt – bom! de klokslag èèn!
De Spooken-Viertijd is voorbij,
En Vrouw Sibyl verdween.
A.C.W. Staring gedicht
kempis poetry magazine
More in: Archive S-T