Herman Gorter Gedichten
Herman Gorter (1864-1927)
‘t Is vol van schatten hier
Mijn kamer is der stilte diepste groef,
‘s morgens om vijf uur, als de eerste haan
nog slaapt. Stil is het vuur van ‘t lamplicht aan,
dat goudstralend zich in schemer begroef.
‘t Is vol van schatten hier, en ik behoef
maar even van mijn tafel op te staan,
‘t hoofd in den schemer, naar een hoek te gaan,
waar ik iets opdelf en blader en proef.
GEBENEDIJDE —
Meisje gebenedijde
van ‘t licht, van ‘t ope wijde wijde.
Hoe zoet de lichtwolken zich aan u spreiden,
hoe stil de lichte’ uw oogen in, uit, glijden,
parelt uw keel in, uit, het luchtgetijde,
witbladige in ‘t ope wijde wijde,
gebenedijde,
gebenedijde.
In de stilte van de stad
kwam ze, haar rok ruischte,
de witte handen had
ze stil, ik luisterde.
Het was in den zwarten nacht,
de wolken met regenvracht
rolden over de aarde,
die lag in ‘t donker
als een schip voor anker.
Mijn bloed stroomde in mijn hoofd om,
de zwaarte boog mijn nek krom,
het was of er bloedmoer was
tusschen het voetengras.
In de zwarte nacht is een mensch aangetreden
In de zwarte nacht is een mensch aangetreden,
de zwarte nachtwolken vlogen,
de zwarte loofstammen bogen,
de wind ging zwaar in zwarte rouwkleeden.
‘t Gezicht was zoo bleek in ‘t zwarte haar,
de handen wrongen, de mond borg misbaar,
de nek was zwart,
een hel was ‘t hart,
van daar kwam het zwarte en worgde haar.
Met de wind, met de boomen en met al de wolken
is ze gekomen,
het waren rondom haar groote volken
van zwarte nachtdroomen.
Bij een groot zwart water aan zijn zoom
heeft ze heel stil gestaan,
de lang geleden geboren boom
heeft het toen geraên —
en de wind en de wolken hebben stil gestaan,
ze hadden het niet gedacht,
anders waren ze niet gegaan
en hadden haar niet hierheen gebracht,
en alle zijn ze blijven staan,
de wind en de boomeblaan
en het wolkevolk
en de zwarte golven in de kolk,
en de vaders en de voorouders
stonden omhoog
in stille wolken met hun schouders,
tot de voeten in zwarte toog,
en de kinderen die ze had willen baren,
kwamen rondom
tegen de boomen staan, ze waren
klein en stom,
en één ding dat ze in haar leven
altijd had gehad,
kwam nu heel hoog boven haar zweven
lichtend mat,
een groote vogel, een groote bloem,
een klinkende klok, haar groote roem,
haar stem waarmee ze was geboren
hing nu omhoog en liet zich hooren.
En al die kindren en die ouden
hadden het niet gedacht,
en ook niet de stem die boven de wouden
nog zong in den nacht —
die was altijd in ‘t leven geweest
haar eenig lam,
die blaatte nu nog als een eenzaam beest
of ze bij hem kwam,
die was het eenige vuur geweest
voor hare handen,
daar kwam ze ‘s avonds erg bevreesd
uit de menschelanden,
die was het droomen en lavende slaap
voor haar in ‘t leven geweest,
die stond nu boven, een eenzaam schaap,
een blatend beest.
Maar toch ze ging en ze sleurde mee
in een sleep,
kindren en klanken, in zwarte zee
ging alles scheep,
en ‘t dreef nog even, het water zwart
vonkte van diamant,
in die groote schipbreuk brak ook het hart,
alles zonk, het laatst de hand.
Herman Gorter
More in: Gorter, Herman