In this category:

    FLEURSDUMAL POETRY LIBRARY - classic, modern, experimental & visual & sound poetry, poetry in translation, city poets, poetry archive, pre-raphaelites, editor's choice, etc.
    CLASSIC POETRY
    Gorter, Herman

New on FdM

  1. Paul Bezembinder: Na de dag
  2. ‘Il y a’ poème par Guillaume Apollinaire
  3. Eugene Field: At the Door
  4. J.H. Leopold: Ik ben een zwerver overal
  5. My window pane is broken by Lesbia Harford
  6. Van Gogh: Poets and Lovers in The National Gallery London
  7. Eugene Field: The Advertiser
  8. CROSSING BORDER – International Literature & Music Festival The Hague
  9. Expositie Adya en Otto van Rees in het Stedelijk Museum Schiedam
  10. Machinist’s Song by Lesbia Harford

Or see the index

All categories

  1. AFRICAN AMERICAN LITERATURE (12)
  2. AUDIO, CINEMA, RADIO & TV (217)
  3. DANCE & PERFORMANCE (60)
  4. DICTIONARY OF IDEAS (180)
  5. EXHIBITION – art, art history, photos, paintings, drawings, sculpture, ready-mades, video, performing arts, collages, gallery, etc. (1,515)
  6. FICTION & NON-FICTION – books, booklovers, lit. history, biography, essays, translations, short stories, columns, literature: celtic, beat, travesty, war, dada & de stijl, drugs, dead poets (3,864)
  7. FLEURSDUMAL POETRY LIBRARY – classic, modern, experimental & visual & sound poetry, poetry in translation, city poets, poetry archive, pre-raphaelites, editor's choice, etc. (4,775)
  8. LITERARY NEWS & EVENTS – art & literature news, in memoriam, festivals, city-poets, writers in Residence (1,615)
  9. MONTAIGNE (110)
  10. MUSEUM OF LOST CONCEPTS – invisible poetry, conceptual writing, spurensicherung (54)
  11. MUSEUM OF NATURAL HISTORY – department of ravens & crows, birds of prey, riding a zebra, spring, summer, autumn, winter (184)
  12. MUSEUM OF PUBLIC PROTEST (143)
  13. MUSIC (222)
  14. NATIVE AMERICAN LIBRARY (4)
  15. PRESS & PUBLISHING (91)
  16. REPRESSION OF WRITERS, JOURNALISTS & ARTISTS (112)
  17. STORY ARCHIVE – olv van de veestraat, reading room, tales for fellow citizens (17)
  18. STREET POETRY (46)
  19. THEATRE (186)
  20. TOMBEAU DE LA JEUNESSE – early death: writers, poets & artists who died young (356)
  21. ULTIMATE LIBRARY – danse macabre, ex libris, grimm & co, fairy tales, art of reading, tales of mystery & imagination, sherlock holmes theatre, erotic poetry, ideal women (229)
  22. WAR & PEACE (127)
  23. WESTERN FICTION & NON-FICTION (22)
  24. · (2)

Or see the index



  1. Subscribe to new material: RSS

Herman Gorter: Mei, een gedicht – Boek III (slot)

Herman Gorter

Mei, een gedicht

Boek III (slot)

 

Het was de nacht

Toen alle wolken te begraven gingen.
Ik zat waar een rivier ging en er hingen
Treurwilgen over mij, waardoor de wind
Zoet en zoel weende tranen als een kind.
Het was zóó een rivier tusschen twee dijken
Als uit de bergen springt en door de rijken
Van Duitschland en van Holland naar zee gaat.
Het water gonsde, als een overlaat
‘s Winters des nachts van water, en een tjalk
Kwam soms den stroom af als een donk’re valk
Op ‘t tweetal vlerken, met karmijnrood licht
Voor op den boeg; die leek een zwart gezicht.
Menschestemmen hoorde ik uit het luik,
Terwijl het schip voortdreef, schuim om den buik.
Ik voelde mij zeer droevig, want ik wist
het droevig lot van Mei en in een mist
Zag ik nog de vergeefsche lange tocht.
En in de lucht klaagde het om me, ik zocht
Naar hare stem maar hoorde die nog niet.
Wel ‘t vochtig blazen door het jonge riet
En kleine wilge’ en berken van den wind,
En ‘t zoele en zoete weenen, of een kind
Door ‘t duister liep en zonder klagen schreide.
De takken plaste’ in ‘t water, tusschenbeide
Slokte het water gorgelend, een visch
Gelijkend, zwemmend in de duisternis.

 

En toen ik toen de oogen opwaarts sloeg,
Denkend, waar zou ze zijn? en ondervroeg
Elk van de wolken voor de hemelen,
–Ze leken op de groote kemelen
Zooals ze door Sahara dravend gaan –
Toen zag ik haar opeens tusschen hen gaan.
Eerst als een starre met een schemerschijn
Mind’rend rondom en toen een uit het klein
Fladdergewiekte volk der vlinderen
En toen als eene uit de kinderen
Die vogels nadoen, hoenders en kalkoenen,
Met de armen vliegende vergeefs, en toen ‘n
Lelieëbleeke, weenend, mijne Mei.

Haar bleek voeten trillende tot mij
Kwam ze en zat met mij te zamen aan
Den stroom, terwijl de boomen loofbelaan
Ruischten en rilden als onz’ eigen harten.
Het mijne kookte bloed, maar hare smarten
Bevroren haar van binne, en ze zei
Geheel en al niets en zat stil naast mij.
In vochte regen aan dien breeden stroom
En midden in dier droeve boomen droom.

En bij het komen van den rooden morgen,
Toen van het water, uit het loof, de zorgen
Heenvloden en het zonnelicht kwam huizen
Met vogels in de takken en het bruischen
Van golven vroolijk werd, toen zei ze mij
Wat ik al wist, en zei ook rij aan rij
De Balderswoorden, godd’lijk, wonderbaar.
Ik werd een tijd zeer stil en dacht veel, maar
Begreep het niet, want mijne ziel kon niet
Denken wat ze zou zijn, wanneer ze niet
Behoefte had aan oore’ en ooge’ en wensch
naar anders en naar meer: dat kan geen mensch.

En warmer werd het en de schaduw kwam
Onder de boomen waar wij waren, ‘k nam
Haar hand. — Wij gingen langs de dikke dijken
Waar ‘t gras langs wuift en soms bleven we kijken
Wanneer een stoomboot ver den stroom opkwam,
Met een sleep schepen, zooals men een ram
Vooraan ziet gaan voor al de tamme schapen.
Ook werd in haar weer wakker wat te slapen
Gegaan was en ze sprong wel naar beneê
En plukte een bloem en stond er droef tevree
Boven te zien en hield ze aan haar borst.
En alle bloemen wilden haren dorst
Toen stillen, en ze trippelden, en kleurig
Vonkte het daar en in de luchten geurig
Ademden ze, wij gingen aldoor voort.
En ook ter zijde af en van den boord
Die weerzijds sluit het breed rivierig water,
En groote velden in en wei, daar staat er
Een hooge boom, een zilverpopulier.
Wij zaten er en hoorden het plezier
Der bladeren — terwijl de zon hoog klom
En boven onze hoofde’ het loover glom.

En koeien loeiden en de boeren kwamen
Te melken en te maaien en de ramen
En deuren knersten van een boerderij
En wolken komend vulden met geglij
Van schaduw al de velden en van licht —
De schaduw kwam wanneer het leven zwichtt’.

Arbeiders kwamen ook in de bouwlanden,
En naast elkander zamelden ze de manden
Vol van de donkre aardvrucht en de rij
Gekromde mannen kropen zij aan zij.
Dat alles zagen wij heel ver gebeuren
Terwijl de zon klom en de natte kleuren
Des ochtends drooger werden en opgloorden
Eindlijk van goud en ook de klare woorden
Der bladen boven wij niet meer verstonden.

De stille morgen: òpblaften wachthonden
Toen boeren uit het veld kwamen te schaften.
Ze sprongen aan hun kettingen en blaften.
En maaiers legden zich diep in het gras,
Witte en blauwe hemden in het gras.
De wolken zwierven henen van den hemel,
Boven de aarde was er heet gewemel.
De zon stond roerloos boven uit te schijnen,
De aarde was een warme zee aan ‘t deinen.
Ik stond toen op en liep in ‘t weiland rond
Nu voor, dan achter haar, zooals een hond
Nu eens ter zijde en dan voor de kudde.
En telkens keek ik — en de bladen schudden
Het zonlicht boven haar, zij klein en rood
Zat stil en zag mij niet, haar oogen bloot
Flikkerden door haar tranen kleine stralen.
Ik liep dan voort en waar het eiland dalen
Ging naar een sloot, sleepte ik mijne voeten.
Er stonden bloemen die door het ontmoeten
Met mijne voeten schommelden, ik ging
Boven ze langzaam en mijn zwaar hoofd hing.
Er stond een vrouw tusschen de voorste struiken
Van een licht kreupelboschje, en de sluike
Willegetakken stonden om haar toe.
Ik kende haar wel, en zij mij, en toe
Lachten we flauw elkaâr, het was die vrouw
Die vroeger Mei ontmoet had en geen rouw
Had willen brengen om haar blijde oogen.
Zij hief den arm op en hield zoo lang haar hooge
Houding, ze wees naar Mei en zeide toen:
”Weent zìj nu ook, in deze zonnenoen?”
En dichter kwam ik bij haar, en zei haar
Het lot van Mei, zij hield haar arm op waar
Ze haar gewezen had — zoo’n pijn had ze.
Hoorde en ademde en mompelde
Zelf zìjnen naam toen ik gesproken had.
En zwijgend stonden we bijeen, ze had
Aldoor haar arm nog uit — hoog boven mij.
Wij beiden zagen haar, ver, van ter zij,
Onder den boom en eindlijk zeide zij:
”Balder en Mei, dat was een schoone droom.
Als dat geworden was, dan konden loom
Wij allen nederzitten en wel sterven
Alle demonen; en wie dan beërven
De aarde zou…maar dit is niet geweest.
Zij zit daar weer alleen — even verweesd
Als alle vrouwen zaten op de aarde,
Die hem eens hoorden en in ‘t oor bewaarden
Zijn stem — ik hoorde hem, ook ik ben bleek,
Als water is, beneê den mist, der beek.”
Ik rilde van een kouden lentewind,
We stonden nog en keken naar het kind.
Zij ging toen heen, de wilgetakken bogen
Zich om haar, ‘t hoofd ging boven het bewogen.
Haàr oogen gloeiden toen ik tot haar keerde
Mijn oogen en ik zag dat zij begeerde
Kussen en teere vingeren, zij brandde
Den hemel met haar oogen en de landen.
Gloeiende tranen vulden toen haar oogen
En zij bewoog zich niet ze af te drogen.

Later werd het en ook koeler toen,
De wei met schaduwen en zich opdoen
Van lichte nevel. En wij gingen heen,
Al stil rondom wijl de zon lager scheen.
Wij zagen toen den stroom ook weer terug,
Waar ‘t water schitterde, waarover vlug
De vogels trokken twee aan twee naar huis,
Zij liep met mij, niet ver was meer de stad,
Langzaam donkerder werd het om ons pad.
Der boomen stammen eerst en toen het loover,
Langer gekleurd en rood, maar ook daarover
Sloegen de golven duister en de lucht
Alleen bleef ademen een purpren zucht,
En geele glorie wellen in een glans
Den halven hemel groot, een schellepkrans,
Daartegenover dansten als fantomen
Roode verschijningen op hemelzoomen.

Toen zagen wij voor ons de poort der stad
En toren en daklijnen voor de mat-
Goude verlichting van de breede zee
Des hemels. Muren waren aan de twee
Zijden der poort, waarbinnen wij nu gingen.
En echo’s vingen daar wel aan te zingen
Van mijner voeten klank, van hare niet.
De avond was daarbinnen, in ‘t verschiet
Van straat en gracht hing om het blauwe duister
De schemering en in de huizen huist er
De nacht al of de lampen nog niet brandden.
De straten waren stil, maar aan haar wanden
Waar glazen waren, zat een enkle vrouw,
Een oude hier, een jonge daar, in schauw
Der kamer naar de lichtre straat te zien.
Eens hoorden ik en zij het melodieën
Achter uit huis van snaren van een veel,
Eens uit een tuin het heldere gekweel
Van lijstervink, die zat gekooid gevangen.
En zwarte menschen liepen met verlangen
Naar huis als moede beesten en de linden
Stonden aan grachten droomerig, gezwinde
Rillingen voeren soms door boomkruinen,
Wanneer een lichte wind kwam tuimelen.

Mijn huis was op den stadsmuur opgebouwd,
Ik deed het open en wat binnen rouwde,
De duisternis, werd licht toen zij intrad.
Het was zooals juweel uit een kroonschat
Die uitbeleend wordt in een donkre wijk
En in het huis ligt van een Jood en rijk
Dat duister maakt met gloed en flikkering.
Zoo was zij daar, de kamerzoldering
Schemerde en de donkre hoeken grijnsden.
Hoog was die kamer in het huis, er deinsden
Boomen beneden aan de lage straat.
Het raam was open en zij had ‘t gelaat
Naar buiten waar de zwarte daken waren
Als doodskisten gezet op hooge baren
Voor de begrafenis in zwarten grond.
Een enkel lichtje brandde in het rond
En schimmen sprongen langs verlichte ramen.
Een toren stond niet ver af met de namen
Der twalef uren op de wijzerplaat
Flauw zichtbaar, en beneden in de straat
Hoorde ze mannen spreken met elkander.
Een flauwe reukbeladen wind, als brandd’ er
Heel ver af wierook ergens in een schaal,
Gestold uit bloemenat en dauw, woei vaal
Voorbij en bij ons in, en de rivier
Gonsde en ronkte niet ver als een dier.
Ik hoord’ en zag het ook wel, duizelde
Mijn hart niet zoo in mij en suizelden
Mijn ooren niet en sloten mijne oogen
Niet bijna toe. Ik dacht niet, er bewogen
Nieuwe zinnen in mij, terwijl ik zat
Ver in het duister en mijn handen nat
Waren van angst om haar gestalte, daar
Ze stond zooals ik voor het eerst zag waar
De wilgen blauw waren voorbij den stroom. –
Toen zagen wij te zamen uit, een droom
Leek ‘t zwarte stadje daar voor ons te droomen
Met al zijn lichten uit, een man wien loome
leden geleiden naar zijn leger, dan
Droomen bezoeken, een dof droomend man.
En ook ik legde mij toen neer te slapen
Maar sliep niet, en zag haar, en dikke schapen
Van wolken langs den hemel door het raam,
–En haar zag ik — en zij liepen te zaam
Omhoog, ik zag ze een voor een verdwijnen.
De maan scheen, maar ik zag haar niet, wel ‘t schijnen
Der sterren en toen ook hun tragen gang
Over het huis heen, moeielijk — en bang
Bleef ik van hart, zij doodstil aan het venster.
Alles was donker en de stilte wenscht’ er
Klanken en woordgeraas, en aamde zwaar
Van haar naar mij, van mij tot haar, een schaar
Van lange zuchte’ in hangende gewaden.
terwijl de stilte peinsde om te raden
Geluid dat komen zou, terwijl ze ried
En peinsde nog en luisterde, een lied
Speelde daar al en floot een nachtegaal.
Het werd geboren uit de stilte, taal
Van stilte zelf, alsof het zwijgen sprak,
Onmerkbaar overgaand in spraak die brak.

Haar bracht te zwijgen ander klokkespel,
gezongen van den toren, door één schel
En toen nog vele andre van metaal.
Een boom van klokken en een kort verhaal
Van de oude toren, met zijn jonge stem.
En Mei keek naar hem op en hoorde hem.
Toen kwam ze binnen en sloot toe het raam
En lichtte door de kamer, handen saam
Hield ze, en liep een tijd lang heen en weder.
En stond toen stil en zat en legde neder
Zichzelve naast me, naar me toe gewend.
En haar nabijzijn maakte als een tent
Over mij heen van veiligheid en schemer.
Voor mij zag ik twee vlammen en gewemer
Voelde ik om mij van dier vlammen licht.
haar oogen blonken, van haar aangezicht
Woeien naar mij, op mij, haar ademen
Met breede armen en omvademen
Kwamen zij mij mijn wangen en mijn hoofd.
En voller kwamen ze en loeide’ en loofde’
Hun koelte en laafden mij, en een diep water
Maakten ze dompelend, als stroomen water,
Gesmolten en gezwollen door een lent’,
Die hare winden naar de bergen zendt.
Daarin verzonk ik en mijn lijf verdronk
In ademen van slaap en ooggelonk.
En zij lag heel stil, als soldaat op wacht,
De voorste voorpost, luis’rend in den nacht
Of hij den vijand hoort, hij denkt aan huis,
Aan veel wat ver is, hoort toch elk gedruisch
Met erg en argwaan breken door den nacht.
Eerst vlogen wel langs ‘t raam op veereschacht,
Eén veer droeg hen gemakkelijk, lichtelven,
En stonden toen er voor en in zich zelve
Peinsden ze lang en praatten niets, één zei
Toen eind’lijk iets, ze lachten toen voorbij.

Wel kwam een jonkvrouw aan: dat was haar zuster,
En keek op haar, bij ‘t raam staand’ en ze kust’er
aar vingers voor, hoewel ze d’oogen wischte –
Juni, een lichter licht rondom haar mistte. –

Maar onderwijl sloeg binnen haar een trom
Een doodsroffel — zoo gaan soldaten om
Voor ‘t laatst met dooden makker eer hij ligt
Onder de aard’, verborgen voor het licht.
Ze voelde het begin van kouden dood
In zich en ‘t was of stierven in haar schoot
De kinderen van wenschen en verlangen.
Ze lag naar boven en ze liet de lange
Lokken ter neer vallen ter legersteê.
Haar boezem ging met adem, adem, mee,
Haar bloote, bleeke voeten blonken in
De schaduw heel ver weg en om haar kin
Lichtte een blauwe ademing van vlam,
Haar handen lagen naast elkander, klam
En fijn gevingerd op ‘t geweven kleed.
En aldoor was ‘t of binnen haar omschreed,
Zooals een wind die omgaat ‘s avonds laat,
Zooals een kind dat ‘t oude huis rondgaat
Voor hij ‘t verlaat en nog wat speelgoed ziet,
En er mee staan blijft: ‘t is zoo groot verdriet.

En ‘t werd in haar zooals een woud in winter
In vreeselijken winter, als de wind er
Vergeefs blaast en de stijve stamme’ en takken
Zich harden ruw en op de open vakken
Bevroren gras, als steen staan en de maan
Zijn straal als ijs stort in de boomenpaan.

Zij huiverde en deed mij zoo ontwaken:
Zij leek een bloem, die onder het sneeuwlaken
Kou lijdt, niet slapen kan van kou en sneeuw.
Of als een vogel, sneeuwwitte zeemeeuw
Met roode pooten — ‘k leunde op mijn arm
En ademde op haar en weder warm
Werd ze als immer, zij een bloedebloem —
En toen maakte ik mijn adem tot den roem
Van adem, golfjes klank, veeren van klank,
En zong een liedj’ en zweeg, ze zei haar dank
Nog niet, want òp zat ze en zag mij aan
En zei als wou ze in haar stem vergaan:
”Gij zijt als hij, als hij, in uwe stem.”
En toen kuste ze mij, maar kuste hem
Op mìjnen mond, en toen op mijne oogen,
Maar hare oogen waarden in den hooge.

Toen werd het weder morgen en het pruilen
Der schemering begoon en toen het huilen
Van grijze tranen licht, en ongedegen
Zilveren druppe’, een parelmoeren regen.
En eindelijk daar waren àl de stralen
Der zon, die ‘s morgens wonderen verhalen,
Splinternieuwe en van fijn goud zijn.
En wij herleefden in der kleuren schijn
En stonden en wij zagen weer elkaar,
Zij mij, ik haar in ‘t goud van ‘t hangend haar.

Toen zei ze vele zoete woordekens,
Een vogel ‘s morgens, ‘k had maar énen wensch,
Dat zij daar blijven kon met haren mond
Waarom zich ‘t ranken van bloemwoorden wond.
En onderwijl stonden wij uit te zien
Naar ‘t gouden blauw en naar het vlugge vliên
Der stralen op en over blauwe daken.
De lucht werd door het licht verguld, te blaken
Stond op den kerktoren de gulde haan,
En hier en daar fladderde een windvaan
Nog wispelturig op onstagen wind.
Heel ver weg vloog en blonk het stroomelint
Wimpelend door de weiden, waar de ossen
Rustig in stonden en de wilgen losse
Takken bewogen en de blaân als vlaggen.
Klare meerplassen lagen er te lachen
En schaterden van zon, de overstrooming
Had ze daar nagelaten en de koning
Der zomerzon ze nog niet opgedroogd.
Het stadje lag met wallen opgehoogd,
Daar vlogen onze blikken in als duiven
Na het omvliegen in hun til, en wuiven,
Wuivelen zagen wij de buitenblaân
Der boomen, binnen groen licht, onderaan
Een enk’le stam de grijz’ en geele steenen,
En in de gracht een trekschuit schuivend henen,
Toen vroeg ze mij te zien der menschen stad,
Wat die voor werke’ en wezens in zich had.

Daar was een klein plein aan de watergracht
En boombeplant, vol schaduw en aandacht
Van dunne gouden zonnestralen, die
Door olmebladen kwamen met gespie
Nieuwsgierig, waar de hoenderen in blonken
Goudbruin op zwarte aard, de haan te pronken
Zijn dos opschudde en zijn rooden kam.
Een geele wipbrug lag daar en er kwam
Een trekschuit doorglijden vuurrood van kiel.
Het water rimpelde, de vuurkleur viel
Bibb’rend tot aan den oever in ‘t gekabbel:
Tegen de schoeiing klonk het nat gebabbel.
Nog was het stil, wij zaten toe te zien
Bij een straathoek: er kwamen meerdre liên,
Een vrouw naar buiten, strooiende geel graan,
De hoenders kakelden en vlogen aan
En aten gulzig — en toen ging er open
Een deur en kwam een jongen uitgeloopen.
Stil werd het toen een poos, het zonlicht klom,
Over de gevels schijnend hel en stom.

Een werkplaats lag er aan dat kleine plein,
De dag was aangegroeid in zonneschijn —
Die was vol koelte en van donker hout
Bevloerd en ook gezolderd en zeer oud
Leken de ramen, waar looflicht door scheen
Door de olmen buiten, en daar kwamen heen
Oude en grijze mannen om te werken.
Er lagen houtstapels: de eikesterken
En ‘t spleet’ge vurenhout van uit het noorden.
De werklui namen het en zonder woorden
Schaafden en klopten ze met timmering,
Bedrijving in de groene schemering.

En nog een andre was er aan dien kant,
Ook donker: en er voor lag het vol want
En touwwerk en scheepstuig, de houten blokken
En ankerkettingen en rondgetrokken
Gestapeld henneptouw, er binnen zaten
De oude zeilmakers, hun gelaten
Dicht op de naald, in ‘t wit, voor hen het zeil.
Wij stonden er en keken toe een wijl.

Wij gingen verder terwijl heel de stad
Onder de zon kwam en er als een bad
Zonlicht in omviel, dat de trappengevels
Van rooded steenen droogden en de nevels
Van glans die ‘s morgens vroeg overal is
Dampten: het overschot nachtdroefenis.

En door de straten zagen wij naar buiten
En door de poorten, die zooals de ruiten
Zijn in het huis: daar vloog de buitenwind,
Laaide het vlammend licht en staarden blind
De plassen zich, de sloten, de rivier.
Daar kwam een groote wagen: het trekdier
Stapte en trok, verstoppende de poort.
Hier een troep schapen, en ze liepen voort
Dat vachten wolzij schommelden, een ruiter,
Een boer te paard kwam aandraven, het tuitt’ er
Van flikkering en jongens schreeuwden dol
En vochten op hun klompe’, een kroeg liep vol.

De buurten in die aan den stadswal zijn,
De daken waren laag, de deuren klein,
Gras in de straten, mannen niet tehuis.
Alleen de vrouwen, luist’rend naar ‘t geruisch
In ‘t huis van vliegevleugels, naar ‘t gestap
Van voeten op de straat, en naar ‘t geklap
Der buredeuren. ‘t Sling’ren van een pomp
Hoorden wij wel en zagen soms den romp
Van een oud vrouwtje, die het natte linnen
Te droogen legde op de heg, en binnen
In huis schreide soms een zuigeling. —
Lang zaten wij daar op den breeden ring,
Den stadsmuur, waar de kamperfoelie klom
Omhoog met wingerden, klawieren krom
Kropen de muur over, de gracht benee
Was als een schor nat, van de Zeeuwsche zee.

En daar ook deed ze mij verscheide vragen,
Vragen hoog klimmende in fijne wagen
Van hare stem als tegen heuvels op:
We spraken lang, terwijl we van den top
Der kerketoren telkens de uren hoorden.
Nooit waren tonen zoet als die ik hoorde
Suizelen van haar mond, de lucht inklimmen:
Voor mìj omneveling van alle kimmen
Met tranendampen, en een wereldgroot
Gevoel in mij. Ze sprak me van haar dood.

Wij keerden ook weer in de stad terug –
De zon week uit de straten al terug
En was veel lager aan de Westerkant.
De straten waren stil en aan den band
Der effen grachten lagen stil de schuiten.
De steenen werden paarser om de ruiten
Die zelf ook blauw besloegen, het gordijn
Ging hooger in de ramen van ‘t kozijn.
Toen werd het zonlicht west’lijk weggedragen
Zooals een Oostersch heer, die op zijn wagen
Lang omgereden heeft door zijne stad,
En nu ‘t paleis genaakt. ‘t Gelaat is mat
En lichtgeel en lichtgoud onder den waaier.
Zoo ging de groote zon heen met gelaaier
Van licht rondom zich, in een palankijn
Van gloed karmijn, fluweel zoo rood als wijn.

En groepen vrouwen kwamen op de straat
Bijeen, die troosten ‘t leven met gepraat,
Haar moeilijk leve’, en grijsaards die het laat
Leven het meest genoten zaten stil
Dicht onder huis op stoep, door hunnen bril
Rustig de mensche’ en dingen aan te zien.
Een steiger stond nog voor een huis, van dien
Kwamen de mets’laars klimmen in een rij.
Een jong man met blond haar was ook daarbij,
Die bleef nog staan heel boven op den steiger,
Zooals men ziet in ‘t woud den blauwen reiger
In ‘t topje van den boom staan — hij keek rond
Naar den roodgeeln en zwarten dagavond
En lachte in den avond, en een lied
Neuriënd dalend, wist hij ‘t zelve niet.

De nacht kwam weer, schoon lampen nog niet brandden.
De straten werden stil, maar aan de wanden
Waar glazen waren, bleef een enkle vrouw –
Een oude hier, een jonge daar, in schauw
Der donkre kamer naar de straat te zien.
Eens hoorden ik en zij het melodieën
Achter het huis van snaren van een veel,
Eens uit een gang het heldere gekweel
Van lijstervink, die zat gekooid gevangen.
En zwarte mannen kwamen met verlangen
Naar huis als moede beesten en de linden
Stonden aan grachten zwaar van slaap, gezwinde
Rillingen voeren over het grachtwater,
Wanneer de wind zich neerlag op het water.

Toen dan de nacht er was, de zwartgehande,
De zwartgeborene die tot een schande
Der aarde is, beklommen wij het huis.
En in dien nacht zaten wij samen thuis
En sliepen niet en droomden niet, de zangen
Van slaap en dood die zongen we, die wangen
Verbleeken en benauwen in de keel.
hartstochtelijke stem. Voor mij, bleekgeel
Zat Mei weer en haar mond stond altijd open
En liet de klanken door, die als bij hoopen
Mannen en vrouwen bij begrafenis
Uitliepen, op een dag van droefenis.
Zoo zong ze soms alleen en soms wij samen
Als sombere bedroefde koren, namen
Van vele dingen die ze had aanschouwd.
beefden nu weer van hare tong, berouwd
Door klaaglijk lied, eentonig lang getreur,
Heel soms een blijde noot, wanneer ze heur
Oogen deed lichten, en haar hoofd een baken
Gelijk werd, en haar armen vooruit staken.
Maar dan zonk ze terug in droefenis,
Met hare armen en de duisternis
Die trilt voor de oogen en als blindheid is.
Wij hoorden buiten niets, zooals een graf
Was mijne kamer, dat ligt heel ver af
Van aller menschen schreden in den schoot
Der warme woestenij, en ‘s avonds rood
En ‘s morgens rood schouwen er over heen –
Zoo schouwden ook de oogen van ons tweeën.
En zoo kwam eindelijk de laatste dag,
Brandstapel van een dag, het fel gelach
Der vlammen om het arme brandend hout.
Toen het nog schemerde en ‘t om ons koud
Van morgenlicht werd, kwam ze dichter bij me,
En knielde aan mijn knieën en ze lei me
Het hoofd zoo zwaar van haar daar neer en toen,
Terwijl mijn hand op hare lokken was, een zoen
Kuste ik op het blonde haar, bleef zij
Zwijgen aldoor en eerst zonder geschrei,
Zooals een kind, maar ‘k voelde adem schokken
En branden uit haar mond. En toen als vlokken
Van sneeuw zoo langzaam, dreven groote tranen
Haar wangen af, — En zooals ‘s avonds ‘t tanen
Van ‘t zonlicht is, zoo zag ik nu uit haar
Veel licht verscheiden — zij, als een altaar
Waar ‘t vuur maar flauw brandt in den donkren nacht,
Bleef over, maar waar één vonk gloeit en wacht.

En toen zij opstond, stond ik ook naast haar –
Nog fonkelde zij voor mij van heur haar
En van haar oogen — lei ze nog haar hoofd
Dicht aan het mijne en ik zag gedoofd
Worden haar oogen weder door haar tranen,
En de armen om mij, zooals van de mane
De armen zijn, zoo fijn en ook zoo licht.
Zoo bracht ze ook haar droeve aangezicht
Dicht aan het mijne en bleef heel lang staan,
D’oogen in mijne, mijn hart ging vergaan.
Toen ging ze heen, terwijl haar mond niet sprak,
Achterwaarts heen, ik zag haar in het vak
Der deur staan, met de ooge’ aldoor op mij.
Toen ging ze heen en was ik zonder Mei.

En toen ze kwam in ‘t licht en dronken buiten,
Bedronken door den nacht, en dat te muiten
Des morgens slaat uit duister en zich kiest
Een opperhoofd: de zon, en zich verliest
Voor hem en voor zijn glans, waarin het valt
En sterft en opgaat na den doodstweespalt
Met duisternis, die òòk sneeft: Daar bleef hij
Met al zijn schijn alleen en trotsch en blij.

En droevig eenzaam kwam zij in dien dag.
De boomen maakten in hun loof gewag
Van morgenwinden en de jonge vogels
Zaten er op de wallen of als kogels
Vlogen ze van een tak boven den muur.
De klokken sloegen een vroeg morgenuur,
En droomerig en droevig gleed ze voort,
De poorte uit, een dijk langs en het boord
Des grooten strooms die met zijn water vocht.
Ze dacht aan mij en hoe ik wezen mocht
Nu zonder haar en of ik eene lief
Spoedig zou vinden, die ik even lief
Zou hebben als ik haar wel had gehad.
Toen dacht ze aan den dood en keek naar wat
Dood in het gras kon zijn, maar dat was niet
De dood noch droefheid. Want het leven schiet
In lente ied’re bloem en ieder kruid
Vol krach en glans, en recht de aarde uit. –
En zoo werd droevig hare laatste dag.

Maar zon, haar vader, ving toen met een lach
Een nieuwer glanzen aan en toen terstond
Wikkelde hij het louterst licht daar rond,
Dat zamelend wat anders van zijn kussen
Het beste van de aarde ten deel valt, tusschen
De bergen reinen meren, berg van sneeuw
Ons onbereikbaar, en in ééne eeuw
Misschien het aanzicht van een enkel mensch.
Dat zag ze, en ze voelde in zich wensch
En toen ook werk’lijkheid van zoo te zijn,
Zoo koel als ‘t goud, zoo koel als ‘t kind dat klein
Nog is en tusschen vreugd en droefheid leeft.
Zoo werd ze en de rijke zon omweefd’
Eén sluier na de andre om haar oogen.
Eén horizon verdween na de ander, hooge
Blauwende hemel en van zeer nabij
Had boom en loover een verguld kleedij.
Alles was ééne kleur, alles gelijk,
Zij zelve voelde in zich even rijk
Als wie voor goed alleen is en niets kan
Nu meer verliezen of verkwisten dan
Alleen zìjn leven en zijn eigen zelf.
En in dat godsgeschenk, dat goudgewelf
Liep ze al voort en voort, het schoof met haar,
Zij zelf het goudst daarin, het gouden haar
Een korenschoof rondom haar waar de aren
Uit neerhangen en zich de schoof omscharen.
Toen kwam ze — o ik weet wel waar het was,
Het was in ‘t jongste ongereptste gras
Tusschen vier eiken die hun roode blaan,
Nog rood hadden van ‘t lentebloed, te schaân
Door niets, maar wel door ‘t morgenlicht te kussen,
En dan aan ‘t trillen en elkaar te sussen.
En vol van haren gloed werd die kapel,
De onderzij der bladen glommen schel,
Blauw was de hemel tusschen ‘t groene loof,
Het roerloos loof, de wind was stil en doof.

Dat was der aarde heiligst heiligdom,
Zij stond er: alles recht en niets meer krom,
haar hals niet en haar knie niet, zonder zorgen.
Zoo stond zij op dien laatsten dag, dien morgen
Het schoonst, het guldenst wat op aarde is.
Zij dacht no veel, maar tot bekentenis
Kwam niets meer in haar kalmte: één gevoel
Hield ‘t roode bloed en ‘t blanke lichaam koel.

Zóó als op zomermorgen binnenzeilen
De groote zee een schip komt, zwaar met zeilen,
Maar licht zich heffend op der golven vloed,
Het hoofd in ‘t reine, in het schuim de voet,
Zooals de bark die zomermorgens komt,
Zichtbaar uit duisternis, van nacht ontmomd,
Zichzelve sieren met de gouden wimpels,
De zonnestralen aan den mast en rimpels
Ook wimpelend van goud voor om den boeg –

Zóó als een bloem van zomerrood, papaver,
Rustig vol staat, midden in gedaver
Van zonnevuur dat valt den grond in stuk
En smoort en schroeit het gras: maar zijn geluk
Blijft even groot: hij laat zijn roode vaan
Wapp’ren op wind of in de zon stilstaan –
Zóó stond ze in het grootst en stilst genot,
Het onbegrepen’, in den gloed van God
Den Vader, en hield recht het hoofd omhoog,
Haar armen stil, terwijl niets òverwoog.
En teer begon het hoofd over te neigen
Toen ‘t volste uur gevuld was, en te zijgen
De wimpers droom’rig neer, heel langzaam aan.
En teeder bleeker werd ze, af en aan
Voer bleek en rood op hare moede handen.
Nevel van goud week uit, uitzettend wanden
En walleschansen licht en medenemend
Al wat niet gansch’lijk rein was en heenzwemend
Met levend’ elven dat het heiligdom
Alleen voor haar zou blijven, als een kom,
Een klare vijver waar heel niets in drijve
Dan ééne zwaan en die nog roerloos blijve.

En rondom werd het schaduwlooze gras
Besprenkt met vonken als een waterplas,
Zooals de groote meeren van de zee
Wanneer de zon staat in de middagstee.

Zóó als een zonverlichte groote toren
Dien blok op blokken metselsteenen schoren,
Omhoog is ‘t fijn graniet en schijnt de zon,
De avond komt en van den horizon
Komen de stralen, hij wordt donker ouder
En van zijn voeten tot den hoogen schouder
Is hij vol schaduwen en ouderdom –

Zóó als een eik die op de bergen krom
Boog van de vlammen waar hij zich verbrandt,
Bliksemgetroffen, ‘t kleinste takje brandt:
Een huis van vuur geleek hij op de hoogte.
Een donkre regen viel en doofde, boog te
Vallen den zwartenden verkoolden stam,
Op enk’le rakken danst nog weinig vlam –

Zóó als die bloem van zomerrood, papaver,
Rimpelt zijn rood, verwelkend, en zijn staaf er
Zijn teeren stengel langzaam buigt omlaag –
Zoo boog ook Mei langzaam haar hoofd omlaag
En bleek en bleeker werden hare wangen,
En flauw en flauwere werd ook het verlangen
Dat in de oogen brandt der sterveling.
Al verder en al verder week de kring,
De wollige band van vuur, zooals de ruiters
Die uitrijden uiteen en op de muiters
Een aanval doen: ze maken ‘t heel ver stil.

En in zich voelde zij het laatste: wil
Den allerlaatsten wil der stervenden,
Den wil tot doodzijn die het zwervende
Menschengeslacht doet stilstaan en hen drijft
Van zelve naar den grond waar ‘t lichaam blijft.
Ze duizelde en in die duizeling
Werd ze zoo licht, een veer die uit den zwing
Der duive valt: ze daalde en viel niet:
Zoo valt een riethalm over in den vliet.

Zóó als een kind dat in het leven was,
Zóó a;s een bloem van zomerrood in ‘t gras,
Roode papaver die nu neder ligt,
Zoo lag ze en der zonne laatste licht
Scheen op haar, maakte haar een weinig rood
En goud voor ‘t laatst — en ging toen met haar dood.

De maan kwam toen ze daar gestorven was
En kwam over de aarde, uit het gras
Nam ze en beurde het doodkoel lichaam.
Wat was er over van haar warmen naam?
En zoo met blauw licht om zich, en gelaat
Van droefheid grauw en met een grauw gewaad
Van rouw en droefheid achter zich, ging zij
Hoog over de velden en kwam zoo tot mij.
Ik zag haar toen ze stond buiten de stad,
Het kind in hare armen, en ik zat
Niet meer, maar ging tot haar, en ging mee, neven
Haar, zóó hoog dat ik ‘t kind zag, opgeheven.
En toen wij kwamen bij den grooten stroom
Daalde ik weer, zij legde aan den zoom
Het bleeke kind en wijl ik weende, weende
Mijn oogen en mijn hoofd stuk, ging ze en scheen de
Wereld vol van licht van uit den hemel neer.
Ik wist wat ik zou doen en haar begeer,
En in een boot ging ik den stroom toen af,
In gonzend water door laag land — daar gaf
Hij ‘t water in de zee, daar steeg ik uit.
En langs het strand ging ik met haar, geluid
Maakten wij niet, maar werden toch gehoord.
Want uit het land kwamen de elven voort
En uit de lucht de hemelnevelingen,
En uit de zee tritonen en te zingen
Begonnen zij dicht achter mij gezang.
En toen de twalef uren die al lang
Wachtten op haar en op hun droeven plicht:
Ze hadden eene baar en het gezicht
Omhoog, droegen ze haar al ver en verder.
En ik vooraan, ik, die haar goede herder
Geweest was en er achter altijd meer:
Ze kwamen uit de duinen keer op keer
Glijden en dalen en uit alle golven
Staken er Tritons en het lijf bedolven
Zongen en zongen ze het lijkmisbaar.
Totdat we kwamen aan de zeezoom, waar
Zij ‘t eerst geland was, daar hielden wij stil.
De duinen werden vol en het geril
Van ‘t eeuwig brandend water stond vol ook,
Lichte gestalten, als verlichte rook
Zweefden er boven ons ook vele om.
Toen speelden eerst de gnomen op hun trom
En toen de elven op hunne cymbalen,
Toen Tritons, toen wij alle saam, verhalen,
Lange verhalen zang en droefenis.
Toen werden de uren van hun taak gewis
En zetten haar daar neer en lieten mij
Met haar alleen en gingen in een rij,
En zagen met de andren samen toe.
Ik groef een graf waar golven komen toe-
Dekken het zand en legde haar daar neer,
Daarover zand: de golven komen weer
En dalen weer met lachen of geschrei –
Daar ligt bedolven mijne kleine Mei.

1886-1889

Herman Gorter

Mei, een gedicht – Boek III

(slot)

 

kemp=mag poetry magazine

More in: Gorter, Herman

Previous and Next Entry

« | »

Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature