Herman Gorter: Mei, een gedicht – Boek II (deel 3)
Herman Gorter
Mei, een gedicht
Boek II (deel 3)
En aan het maal zaten de goden aan,
Jonge en oude goden. Mei zag z’aan,
En zocht naar Balder, maar hij was er niet.
De tafel leek de hemel als men ziet
Den melkweg; als dat schittren was het bonzen
Van een nieuw wijnvat in de zaal gerold.
Hier brak er een gelach los en dat hold’
Uitgelaten de tafel rond, dan schudden
De hoofde, dan weer stiller — als een kudde
Van schapen graast, wordt dat geluid gehoord.
De schittering van ‘t gebekerte omboord
Met wijn, de bekers in de blanke handen,
Als fijngestreelde bloemen, rijen tanden
Tusschen volle lachende lippen, met
Haar, wange’ en oogen met een glans gebet.
Het maal ging voort, de herten en wijnvaten
Werden geopend, wijn en bloed gelaten
In glas en schotels, tafels stroomde’ er van.
Wijn gorgeld’ in de roe,mers en één kan
Brak en de wijn brak ut als uit een bom.
Allen schreeuwden stampend er rondom.
En langzaam aan begon ‘t gezwaai van rompen
En ‘t wankelen der hoofden, schepen dompen
Zoo in de golven als de storm begint,
En morrend brommen als wanneer de wind
Door ‘t leege touwwerk raast der visschersvloot,
Die op de ankers rijdt in watersnood.
En zoo terwijl rondom een fel licht scheen,
Glorie van licht, waarin het maal beneen
Een zee geleek in ‘t woelen, waar de zon
Op brandt en flikkert, water gromt, begon
Mei en ze boog zich tot den ouden man,
Die luisterde, stil voor zich zined: ”Wodan,
Waar is de schoonste god, o waar is Balder?”
Zoo valt een boom om, zoo als van zijn schouder
Zijn hoofd voorover viel, zijn oog werd dof
Terwijl dat viel, zijn handen met een plof
Vervielen van de tafel op zijn knieëeen.
Hij werd veel ouder en zij zag bezijen
Zijn hoofd vergrijzen en zijn huid werd geel.
Ademloos en grootoogig zag ze, heel
Zijn oude lijf rillen en beven, wolken
Over hem gaan; gekreun zoals het bulken,
Runderebulken, hoorde ze in hem.
Boven en rondom ving orkanestem
Het klagen aan, de lucht werd zwart, en hagel
Begon op tafel klettering, gewaggel
Greep tonnen en okshoofden aan, de zaal
Werd lag door dampen en door wolkgedaal.
Stommer werden de goden, een voor een,
En stijf van schrik, ze bleven nog bijeen
Zitten zooals ze waren, wijl rondom
Als wolvehuilen windeloeien klom.
En midden in dat stommelen rees toen Wodan,
Een oud man met een grijs gebeente: ”goden,
Zoo sprak hij, heden is al vreugd vervloekt,
Het is mijn zoon, ‘t is Balder, dien zij zoekt.”
En alle goden bogen zich ter neer,
Steunden de hoofden op de armen, meer
Hoorde niemand dan doffer rouwgeklaag.
En als een herder stond Wodan, en laag
Was ook zijn hoofd gebogen, ‘t was als zong
Hij vóór: een treurlied — ‘t gonsde op zijn tong
En de godessen hoorden in ‘t verblijf,
Spelend en spinnend, en ze zaten stijf
Luistrend als zomerbloemengroepen eerst:
Hieven zich langzaam op en vingen teerst
Gefluister aan, staande dicht bij elkander,
En namen haar gewaden en toen zonder
Geraas of lachen, in een blanke rij
Als reizende zwanen gingen ze voorbij
Haar hooge deuren en door de portalen.
Ruischende als de sneeuw kwamen ze dalen
De drempels af, de hooge ramen in
En hoorden Balders naam, en leed en min
Deden ze weenen waar haar groepen stonden
Onder donkeren boomen, waar ze vonden
Opene vloerren, knielden ze wel neer.
En ‘t vrouwejamm’ren ruischte er zacht en teer
In ‘t mannemomplen, zoo als waterwel
Ruischt in de herfstbosschen, droevig en schel.
Een was er droef en stil en dat was Mei,
Zij kon niet weenen, in zich voelde zij
Leegte en eenzaamheid — wnt heen was hoop
Die daar had zitten spelen — en ‘t was verloop
Van koud bloed maakte nu haar lichaam kil.
En zij zat stil en voelde alleen geril
Over haar rug, toen de Asinnevlucht
Vloog in de zaal met duivekengerucht.
Herinn’ring kwam haar aan Idoena’s naam
En zoekend keek ze rond waar ze te saam
Hurkten als duiven op den duiveslag.
Er zou wel iets van zijnen zonnedag
Glanzen nog in heur haar en van zijn kussen
haar bloed nog blaken. Maar ze was niet tusschen
De anderen, omdat ze bleef te bed
Waar jonge Balder vroeger kwam en met
Haar sliep, en droome’ als opgebloei van rozen
Sproten en stilden haar liefs minnekozen.
En toen terwijl rondom de bodem dreunde
En buiten onweer, en de goden kreunden
En mompelden, ontbloeide dit gesprek:
Mei’s woorden wat den lentevogelbek
Ontwelt; maar Wodan’s, wie terwijl de boomen
En blaan doen sidderen, de windestroomen.
En telkens bij zijn naam dan werd geslagen
De lucht van schrik en konden zich niet schragen
Noch zuil, noch god, noch rots, noch boomehagen.
”Balder, Balder, waar is hij, wie bergt hem?”
”Van hier verdwenen,” gromde Alvader’s stem.
”Weet niemand waar hij is, komt hij niet weer?”
”Niemand weet dat, hij komt hier nimmermeer.”
”Was hij hier jong en blijde en danste en zong?”
”Zijn stem klinkt, schaduw danst nog waar hij sprong.”
”Was ‘t heele huis niet licht als Balder kwam?”
”Wee mij, wee mij, wien hij het licht meenam.”
”Lachten de goden dan, bloosden godinnen?”
”Met hem trad zaligheid de zalen binnen.”
”Was hij de blankste en de blinkendste?”
”Zijn oog het lichtst, zijn stem het klinkendste.”
”Balder, een hemelster, een dagebloem.”
”Balder, een woudvogel, Walhalla’s roem.”
”Balder, van springfontein, een waterval.”
”Balder, een zonneberg, een bloemedal.”
”Balder, Balder, waar is hij, wie weet hem?”
”Noemand meer weer hem,” gromde Alvaders stem.
”Idoena, minde zij dan Balder niet?”
”En nog, terwijl zij ook dit wee geniet.”
”Hoe wachtte zij hem, wer de avond geel?”
”Op rozebed, onder vioolprieel.”
”Hoe kwam hij dan in haren arm, vermoeid?”
”Zóó niet, maar straalgekroond en lichtgeschoeid.”
”Hij had om zich glorie en geuredamp.”
”Elk zijner handen was een lichte lamp.”
”Balder, zijn leliehuid had oliegeur.”
”Balder, zijn prachtig bloed had purperkleur.”
”Balder, zijn lijf zoo als een koningstroon.”
”Balder, een koningskind, een Wodanszoon.”
”Balder, Balder, waar is hij, wie weet hem?”
”Wij weten niet,” gromde der goden stem.
En aldoor was de zaal vol gewoest gewuif
Van windbewogen nevels en gestuif
Van bladeren. Het water buiten botste
Tegen de fondamenten, en er klotsten
Brokken van golven voor de ramen op.
Zoo loeit de stoomketel na nieuwen schop
Van steenkool en zijn vlam en water razen,
Zooals de wond daar rondging en de wazen
Van dampen voortdreef, nieuwe achter hem.
En Wodan stond daarin en hield zijn stem
Van nu af stil, en ook de goden zwegen
Als mannen om hun koning neergenegen.
En toen zei zij: ”nu mannen luistert nu,
Ik zelve zag hem: breng een tijding u.”
Die zon kwam schijnen in den droeven tuin:
In stilte klom de nevel in de kruin
Der boomen, onder werd het klaar en klaarder.
‘s Avonds na stortregens wordt zoo de gaard’ er
Lichter en lichtst van en vol diamanten
Van zonschijn en van regendroppels, kanten
Van spinneweb, bedruppeld en bekleurd
Weven de stuiken, elke bloesem geurt.
En nogmaals zei ze: ”mannen, luistert nu,
Ik zelve zag hem, breng een tijding u.”
En weder klonk dat helder uit en stilde
Als milde olie golvemomp’len, rilde
Nog voort en uit en om en vloog toen ook
Idoena’s kamer in, en toen zij rook
En proefde stille effenende troost,
Verrees z’ en dronk hem in en even poosd’
In voorgevoelen, wat dat voelen meen’ —
En murmelde en liep zoo murm’lend heen.
En binnen kwam ze en ze zag ze staan,
De goden en godinnen, wijl Wodan
Alleen stond ernstig — door elkander stonden
Ze daar en blonken en hun open monden
Spraken, dat zag ze en blozende hoofden
Geleken bloemen en oogen beloofden
Vreugde door schittering, en groote handen
Gingen de lucht door, vroolijk, en de randen
Satijn en zij streelden de vloer in slepen.
Zij zagen haar en gingen als de schepen
Ter zij, bij vlootrevue, maar één bleef staan
Heel diep en aan het eind der lichte laan.
En zij, Idoena, wankelde door het midden
Naar Mei en trad dicht aan, en om haar midden
Legde ze zacht een arm en vleide het hoofd
Aan schouder en langs boezem: vol geschoofd
Staan zoo twee bundels aren op den akker.
En uit haar oogen waakte een geflakker
Van blikken en haar hand begon te streelen
De haren achter Mei en zacht te kweelen
Leken ze iets, verstaan kon niemand dat.
En de andre hand had als een grooten schat
De hand van Mei in zich en greep en knelde
En kuste ze optillend en ze telde
De vingers een voor een met haren mond.
Balder, Balder, ruischte het en ze wond
De armen om haar, of ze Balder was.
En zoo beweegt in wind het lange gras,
Zoo als wind de takken aangrijpt, schald’ er
Hooger en hooger rondom uit den drom,
Balder, Balder, en armen sloegen om.
”Hij leeft, zei ze, hij leeft, want ik zag hem.
Hij leeft en zingt, ik hoorde zijne stem.
O goden, hij zong mij een droomelied,
Een godendroomenlied, ik voelde niet
Mij zelve meer, hem, hem, een tweede hem.
Ik snelde mee en week mee met zijn stem
In blinkende oneindigheid, als in
Koelende meeren, ik was zonder zin,
Muziek alleen, niets van mijn dierbaar zijn
Voelde ik meer, verloren, maar gekwijn,
Gesmelt in tonen, ‘k zelf een lang accoord.
Ik hoor hem zoo altijd en heb behoord
Hem na dien tijd en nu altijd, voor goed.
Hij zweeg en is verwenen en mijn bloed
Stroomt ook weer langzamer, maar diep daarin
Vaart altijd nog het schip herinnering.
Hij zong van u Idoena, ‘k heb gezocht
Uw huis, of hij daarin verwijlen mocht.”
En rondom hingen blijde aangezichten
Als appels en de godenoogen lichtten
En glansden, zijl ze allen naar Mei zagen.
Idoena lachte en lachend liet zich dragen
Door even groote Mei die haar omving.
Ze kuste haar en nogmaals en ze hing
Om haar zooals de blauwe bloemerank,
Clematisbloem haar kelk hangt aan de slanke
Aanzwelling van een vaas. Daar was heel lang
Alles heel stil terwijl een ieder drang
Van vreugde in zich voelde en begeerde
Luide klanken en lied’ren: onbeheerde
Zuchten soms vloden uit benauwde keel.
Eindelijk hoorden zij een zacht gestreel
Van vingers langs harpsnaren, want één god
Was stillekens heengegaan en had het slot
Van Balders zale opgebroken en
Zijn cither zich gehaald: te murmelen
Begon dat achter de vergadering —
En allen schemerden van glimlaching.
Hij speelde een lied uit: niemand zag om,
Maar allen voor zich neer, en hielden krom
Het hoofd gebogen, tinteling van klank
Sprenkelde op hen neer, als drupjes drank.
Maar Wodan stond recht op, bewoog het haar
Heene en weer boven de godenschaar.
Toen dat lied uit was spraken allen samen
Zich naar elkander buigend, zoo beramen
De vogels in den herfst hun langen tocht.
En allen lachten en Idoena zocht
Met stil verlangen al de hooge deur,
Of ze niet open ging en haren heer
Doorliet, zoo blank weerkerend van de reis.
Nu leefde hij, kwam weer, zoo zong een wijs
Haar minziek zingend hart, en zij zag rood
Boven haar hals en kwijnend droomend bood
Ze hare lippen al in leege lucht.
En om haar fladderde de witte vlucht
Asinnen al met Mei en vroeg haar hoe
Het lied van Balder was, maar zij hield toe
Haar mond en sprak niet veel, maar keek zltijd
Idoena aan met liefde en met nijd.
Een dans. De heele menigt’ danste voort
Van ‘t eind der zaal. Rondom werden verstoord
Van uit verblijven blond gelokte vrouwen.
Lachende kwamen ze, wèl opgevouwen
In haar gewaden, zoo zijn edelsteenen
Flikkerend in satijn, zooals zij schenen
Met voet en boezem uit heur waden uit.
Vooraan den stoet Idoena, Balder’s bruid,
Zij tripte het marmer met haar warme voeten.
Dan dansten allen: en de heele stoeten
Kwamen vooruit, gehande armen dreven
Naar voren en de golven lokken bleven
Meegaan van achter op de lucht. Een enk’le
Wendde het hoofd en lachtem en het tink’len
Klonk als een Roomsche altaarschel. Daarna
Kwamen de rijen goden, een hoera
Weerklonk dreunend: dat schreeuwde groote Thor;
Daarachter and’re goden grijs en schor.
Wodan bleef eenzaam, droef en hopeloos.
Toen hij alleen was, stond hij nog een poos
En zette zich toen neer, zeer zwaar en droef.
En stilte en peinzen maakten toen een groef
Rondom hem donker, waarin hij neerzat.
De zaal werd donker en de gansche schat
Van ‘t maal werd donker, donker werd het brein
Van Wodan, daar blonk nog zijn oogenschijn.
Hij zonk in peinzen en twee zwarte raven,
Als doodgravers die ‘t koude lijk begraven,
Vlogen zacht aan en zetten zich voor hem —
Lang nog luisterde hij naar raad en stem.
Mei was daar nog en zat een einde ver
In ‘t duister en ze blonk er als een ster,
Aandachtig kijkend naar den ouden god.
Buiten danste de menigte en tot
Haar kwam gelach en voetgeschuif en drok
Gepraat flauw hoorbaar, en hoog in den nok
Der zaal hing nevel, gonsde nog wat wind.
En bang en banger werd ze als een kind
Dat voor een oud man wordt, met haar alleen.
En uit haar angst stond ze toen op en heen
Vluchtte ze zonder omzien en ging ver,
Dwalend door ‘t donker als een lichte ster.
En ze werd eenzaam en ze vluchtte verder,
Een schaap gelijkend dat den boozen herder
Ontkomt en nu alleen graast en weer kan
Een kant opgaan naar eigen wil. Moe vna
Anderer blijdschap was ze en eigen leed.
En langzaam liep ze, zag niet, en ze beet
De tanden op elkaar, want er is nijd
In ieders droevig hart bij vroolijkheid.
Ook stond ze nog eens stil, daar achter was
Het blank paleis, het glinsterde van glas
In koepels en in torens, daar was nu
Weer binnen ‘t licht van vreugde aan, schaduw
Alleen had zij: ”O Balder, ìk min meest
Uw jonge rijke jeugd”, dat was haar geest
Een troost, en plots’ling sloeg hoog op in haar
Een golf van trots, ze schudd’ het volle haar,
Zooals een vroolijk paard de staart, en liep
Sneller en sneller als een paard. — Daar diep
En breed en hoog was weer de blauwe rijkheid
Van zon- en etherbrand, die zijn gelijkheid
Niet heeft, maar zelf zich brandt en nooit verslindt.
Het vuur vecht daar met vuur, géén overwint.
En toen ze ver was in die vlakte, stond ze
Een lange wijl weer en nadenkend vond ze
Een groote blijdschap in zich, want ze dacht
Nu zekerder dat hare lange wacht
Niet lang meer duren kon — zij zou nu komen
Dicht bij zijn woning, zouden dan haar loome
Lippen om liefde vragen, o één kus.
Ze drong dicht bij hem, voelde droomgesus
Als wiegde hij haar heene en weer weder.
Ze liep ook heen en weer zooals een veder
Verloren op een vijver door een zwaan,
En bijna kwijnde ze en bleef weer staan.
En hij werd in haar tegenwoordigheid
Zoo duidelijk dat haar neusgaten wijd
Zich openden, alsof z’hem voor zich rook.
Toen dacht ze aan de aarde en er dook
Voor hare ooge’ een bloemschepping op,
Van violette’ en primula’s, gedrop
Viel neer van geurdoortrokken avonddauw –
Zoo rook ze hem en kwijde en viel daar flauw.
En langzaam werd ze toen henengetrokken,
Te droomen liggend, zoo als met al vlokken
Sneeuwbui de lucht doortrekt. En om haar henen
Vloten de murmelwinden, en de beenen
En armen waren diep in geur verhulde.
En heure haren over haar, ze vulden
De blanke vlakte van haar borst, bewogen
Even op wind omwarend in dien hooge.
Toen was ze werk’lijk schoon want hare ziel
Was ganschlijk in haar, geen begeerte viel
Nu meer naar buiten, o een echte bloem.
Waar drijft gij nù heen, gij Mei, die ik noem
Mijn eigendom, gij die mijn duiventil
Al lang zijt, in wie alle duiven stil
Neerzitten, mijn gedachten, of ook vliegen
Naar binne’ en buiten en zich mogen wiegen
Over u en om u, Mei, mijn lieveling.
Zij zullen u wel volgen, hun gezwing
Wordt nog niet moe, maar gaat gij niette ver?
Ik zie u haast niet meer, gij zijt een ster
Zoo hoog, het is alleen mijn zwakke oog
Dat u nog volgt, mijn lippen worden droog.
Waar drijft gij nu toch heen, mijn lieveling?
Toen ze zoo, lang gedreven had, toen ging
Ze overeind weer, zóó, zooals een duiker
Te water, in haar handen vond ze een ruiker
Van violette’ en primula’s en lachte,
Nu wist ze zeker dat ze Balder wachtte.
Ze fladderde ook voort maar droomend traag,
En dacht aan hem en aan de eerste vraag
Die ze hem doen zou, o maar éénen kus.
Toen voelde ze zijn lippen en ‘t geblusch
Zacht sissen op haar mond, en in haar vingers
Zijn vingertrillingen, in blonde slingers
Der lokken zijnen aêm, en o zijn wang
Nu tegen haren en ze ging haar gang
Weer zls zoo even omgevallen verder.
Zij was zich geen gevoel bewust, toch werd er
Aldoor in haar gespeeld door veel gedachten,
Als muzikanten die hun hoorders wachten
En vast probeeren snaren van viool.
Zoo klonk het in haar, die niet hoorde — school
Haar zelf dan weg en wilde niet genieten
En hooren en de toonen zacht zien schieten
Dooreen als strengels struik met bloem begroeid?
Maar toch, terwijl gevoel met geuren stoeit
In haar, vingers van Balder, Balders geur,
Vaart ze vooruit, de voeten voor, en kleur
Waait over haar en maakt haar telkens rooder
En witter van de voeten tot haar schouder.
Zie, nu ontwaakt ze weer en gaat ze loopen
Sneller en sneller, laat de voeten doopen
In schemervuur en rook, zoo is dat blauw.
Ze is nu vroolijk, zie hoe luw en lauw
Ze uit haar oogen lacht, ze ziet hen beide,
Zich zelv’ en hem, o nu niet meer te scheiden,
Ze heeft haar beide armen om hem heen.
Een gouden woning ziet ze en zijn schreen
Komen den drempel over, en zij ligt
Over een leger heen en voelt het licht
Alsof de roode zon komt in de kamer.
Zie nu hoe rood haar wangen, hoe de schaam er
Binnen zijn vuur stookt. Zij verdraagt het niet
En droomt weer in. — En daar begint een lied
Weer in haar, dat ze toch niet hoort, hoewel
Ze zelf het zingt — zoo als uit diepen del,
Door loover, oever en door zon bekoord,
Een bronwel springt maar ‘t springen zelf niet hoort.
Zoo bleef ze varen vele aardsche dagen,
En zij noch ik weet, hoe noch waar, of vlagen
Van eigen willen haar voortdreven, dan
‘t Begerend trekken van een godd’lijk man.
Ik weet het niet, want al dien tijd was ik
Diep in u, Mei, u zelf, geen oogenblik
Keken wij rond, maar voelden diep in ons
Een warmte en zachtheid als vogeldons.
En toen zij ontwaakte — is ‘t niet, Mei? –
Toen was het door een koelte: mijmerij
Van nevelen was daar en het was donker
Van donzig vochte nevel, en het wonk er
Als met heel groote oogen. En ‘t was warm
Als was een vuur niet ver, er hing geen scherm
Boven haar oogen die de starren zagen —
Maar rondom waren wolken zooals hagen
Van zachte coniferen en beneden
Als kussens mos waarop de voeten treden
In ‘t bosch als ‘t lente is, dan zijn ze zachtst.
”Nog niet? was hij er nog niet?” Zoet gelachs
Kwam flauw op haren wang, het was onnoodig
Om nu nog bang te zijn, want werd niet roodig
De scheem’ring daar? O dat zou hij wel zijn.
Zij zweefde er henen, maar die roode schijn
Zweefde ook voort. Ook dat was groote vrede
Voor haar: zij gingen samen. En beneden
Veerden de nevelkussens, en van boven
Werd het ook lichter, ‘t werd een donk’re oven
Die langzaam aangloeit. Toen de waarden gedaanten
Van hooge taille en licht wit getinte
Heel, heel veel hooger, en die strooiden bladen,
Rozen ontbladerend, het waren zaden
Van licht, want waar ze daalden schoot een oogst
Van koren licht den nevel door, op ‘t hoogst
Rondom Mei’s schouderen; zij was heel blij
Dat zoo ontvangen werden zij en hij.
En langzaam weken alle nevelingen
Van nevellommer, schaduwnevelingen.
Die sloegen alle op de vlucht, rondom
Zag ze vervlieten lichte neveldrom.
En langzaam op begon muziek te tink’len
Bloempjes muziek, klokjes muziek, te kling’len
Klepeltje in klokmantel’s glazig huis.
En elke klank splinterde dan tot gruis
En klok en klepeltje, want voor één klank
Waren ze maar geboren, dood tot dank.
Toen gingen henen muziekwolken drijven,
Ze zag ze niet, maar zag ze wèl, beschrijven
Strepen en kringen en zich kalm verheffen
In lichte verte, en ze kon beseffen
Hun klankenrijkdom in hun volle kleur.
Teer rose waren ze en zonder scheur
Noch berst, maar hoog daar barstten ze in regen,
Wolkbreuk van klank, zoo klankloos opgestegen.
En regenden dan neder in gordijnen,
Loodrechte stralen, druppels die doorschijnen,
Als kralen aangerege’ aan Indisch riet —
Voor ‘t oor voorbij, voor oogen ver verschiet.
Henen vloden zware en lichte klanken.
Ze voelde in zich heen en weder wanken,
Als heel jong kind dat nog niet loopen kan,
Haar lang verlangen, en als krachtig man
Verdreef dat and’re zielsverbeeldingen.
Was hij er nog niet, dacht ze, Balder, en
Toen kon ze rondzien zonder meer te hooren.
Het leek de aarde, want er stonden koren
Van boomen rondom: lichte populieren
Zonlicht niet weigerend, maar met hun slieren
Het schuddende en trillend. En er gingen
Lichte heuvelen hoog en daarvan hingen
Bloemen in menigt’ af. En verder hooge
Wanden van hoogvlakten en daarvan bogen
Zich watervallen tot een duizelsprong.
En haar verlangen werd zóó groot, ze kon
Al deze aardsche dingen niet meer aanzien
Van tranen en van liefde, en in waanzin
Voelde ze hem in ieder ding: ze snelde
Op een boom aan, hem denkend, en ze stelde
Zich voor dien, armen open, en ze viel
Tegen dien aan en kuste en een ziel
Voelde ze in hem; in een sloot die open
Langs boomen lag, stortte ze zich, het loopen
Verrukte haar, diep in zijn worst’lend nat.
Toen werd ze op de lucht verliefd en mat
Dien met heel groote stappen en ze dronk
Hem in en at en streelde hem, gelonk
Gaf ze’m met hare oogen en ze liep
Heel hard door hem, dan volde ze hem diep.
Ze liep door weiden en op heuvelen,
Ze liep op bergen en door wateren,
Ze liep een wereld af door Balders rijk,
Overal was ze en zag zijn gelijk
In alles, maar hem niet — tot dat ze kwam
In één vallei en daar hem zelf innam.
Ze nam en zwolg hem in, ìn hare oogen,
En sprong vooruit en greep hem en gedoogen
wou ze niet dat hij sprak, ze drukte hem
De lippen met de hare toe, hun stem
Werd niet gehoord, heel lang, ze zat dichtbij
Tegen hem aan en boog zich, en voorbij
Zijn borst, haar hals omhoog, stilde ze zoo
haar dorst, soms snikkend en ter nauwernoo
Ademend. Eind’lijk viel haar hoofd terzij,
En op zijn schouder brak ze in geschrei.
Hij was een man aan wonderen gewoon,
Wonderen van gevoel, en daarom kon
Hij zoo gerust blijven zooals hij zat,
Terwijl zij uitschreide. En in zich had
Hij weldra ook haar beeld, zooals ze schreide,
En werd zelf warmer en de handen beide
Sloeg hij tone om haar en hield zoo haar vast,
Dicht bij zich, weenen weinig zelf, als was ‘t
Zijn zusterke, wier weedom bij hem weende.
Toen voelde zij zijn natte tranen, leende
Het hoofd nog meer ter zij en zag weer licht
Door hare trane’ en droogde haar gezicht.
Toen zag zij zijne lippen weer, te kussen
Boog zij zich over en hij voelde tusschen
De zijne haren liefelijken adem,
Een lenteadem, en toen kwamen naar hem
Herinneringe’ en lichte lentebeelden:
Hij zelf werd als een lente en er kweelden
Vogeltjes in hem als in jongen boom.
Toen week ze weer van hem en zat in schroom
Naast hem, bedremmeld, met geloken oogen,
En toen haar handen hem verlieten, togen
Bij hem weer ìn gedachten, zooals kind’ren
In eenen boomgaard komen, ze vermind’ren
De hangend’ appels, maar er vallen veel
Meerd’re beneê, het gras ziet rood en geel.
En toen ze daar in stilte eind’lijk goot
KLeurige woorden, zelf zag ze schaamrood,
Toen was het hem alsof de zon op ééns
Na ‘t zwijgen van den nacht en het geveins
Der bleeke schmeing, uit wolkmoeras
Zich oplaat, blazend, en met zijn geblaas
Kleuren heenspreidt over de lucht, de velden,
‘t Water, ja, alle dingen ongetelde.
”Ik ben maar Mei, ik woon maar op de aarde
Het waren Zon en Maan, die mij klein baarden,
Nu ben ik groot want nu zit ik naast u.
O maak mij grooter, nòg ben ‘k klein en schuw.
O laat mij hooren hier naar uwe woorden,
Alles vergeten wat mij vroeger hoorde
Van jeugd en schoon, maar alles zien wat u
Behoort, o u een boom, in uw schaduw.
O sta nu boven mij zooals een boom
En laat mij liggen onder u, een droom
Verritselen zal ik uw bladen hooren.
O laat mij niets zijn dan ééne bekooring,
Een droom van u, o maak mij altijd vol
Van u, een vrucht die ‘t zonlicht levend zwol.
Zie, ‘k wil u geven alles wat ik heb,
Ik deed het altijd, ‘k doe het nog, ik schep
Honderde dingen uit mij, àl voor u,
Ik ben zooalas een mijn, uit mijn schaduw
Werp ik te voorschijn groote edelsteenen
En maak er bergen van, de zon kan weenen
Als hij ze ziet, zoo glinstert dat, zoo breek
Ik mij al heel lang, Balder, voor u open.
Balder, Balder, hebt gij mij zien loopen
Over de aarde nooit, hebt gij gezien
Hoe alle aardsche goden kwamen biên
Aan mij al wat ze hadden, en mijn vreugd
Om ‘t al te nemen, mij er mee verheugd
En lachend, te weerspiegelen in een plas,
Wanneer de maan scheen en het in het gras
Rondom mij neer te leggen in een keten
Van schittering en straalgebreek — o weten
Wil ik dat nu niet meer, ik heb u.
Mag ik nu ook uw kussen drinken, nu
Gij hier zoo naast mij zit, een groote bron
Van kussen en van spel voor mij, ik kon
Zoo erg verlangen naar u in een nacht
Op aard en in den hemel” — en zeer zacht
Als wilde ze in iedre kus fijn proeven
Al haar verbeeldingen, zoo lang begroeven
Zich hare lippen in de zijne, en
Ze weende weer en kon niet ophouden.
En in haar stem liet hij zich henewiegen,
Zooals een vogel in de zon, niet vliegen
Doet die ook meer, maar drijft zoo doelloos rond
En voelt de zonneschijn — en zijne mond
Kuste gemakkelijk omdat haar roode
Zangerige lippen het aldus geboden.
En toen ze daar zoo zaten als een bloem
En nog een andre, die saam aan den zoom
van ‘t bosch gegroeid zijn, zóódat ze soms raken
Elkaar wanneer de wind waait, en het blaken
Van d’een de ander voelt, de stengels streelen
En wrijven langs elkander en de geele
Bloemhoningharten zien elkaar in de oogen —
Zoo zaten ze en toen terwijl bewogen
Voor hen veel wondere verschijningen
Op maat en melodie en deiningen.
Zoo was dat land waar al dat Balder dacht,
Hij landsheer en landsgod, zich zelve bracht
Te voorschijn en ter wereld en bleef leven
Tot nieuwe onderdanen het verdreven.
Want al die dingen die Mei voor zich zag
Waren zìjn onderdanen, zìjn gezag,
‘t Waren de beelden zijns lieds geruisch op zijn rhythmiek,
Maar buiten hem de levendlichte schemer,
Schimmenafbeeldsels in een spingewemel.
Zoo zaten ze, hij stil muziek te maken,
Zij, zonder hooren, zag ze wel genaken.
Een schaar van kindren springende en blond,
Met teere witterozeschijn en rond
Van arm en beenen, oogen als op kronen
‘s Avonds kaarsvlammen zijn en op de konen
Roode vlammetjes als op vruchtevellen.
Ze breiden zich in rijen en ze stellen
Zich naast elkaar: ‘t zijn jongetjes en meisjes.
En elk zoekt toen de zijne, met zijn beidjes
Dansen ze toen: zoo zijn de duizendschoonen
Binnen het woud, waar zon schijnt, anemonen
Groeien zoo twee aan twee op zeeëgrond.
Een fee verschijnt, ze springen om haar rond
Opkijkend en ze leunen aan haar beenen,
Grijpen haar handen hoog, gaan met haar henen.
Toen wordt het schemering en avondgroen,
Doorzichtig watergroen beneê, er doen
Zich dons en dunne dauw op. Donkerder
Wordt alles en er is geen grond meer, ver
En hooger wordt de nachtehemel zichtber.
De maan komt op, de nevel wemelt, licht er
Phosphorisch mos en paddestoel, weerlicht
Het heen en weer van zomerbliksems, vliegt
Het van dwaallichtjes in de lucht, de zicht
Der maan slaat ze verblinen af het graan,
Het starkgekroonde graan, van hare baan?
De lucht is vol van leuge’ en twijfeling,
Maar langzaam donkert het, zijn halven ring
Verbergt de maan en haar twee scherpe dolken,
Donder gaat om, aandobberen de wolken.
Stil is het en de lucht is vol van zwart,
Het is vol zwoelte, leeg van licht, het hart
Van de nacht zelve klopt niet meer, is dood,
Het nacht-lijk is nog warm, het zwart is rood.
Violen bloeien uit dat zwarte op,
Twee blauwe bloemviolen, licht valt op
Hen niet, vanwaar? maar zelve hebben ze
Blauw licht in zich, en daarvan lichten ze.
Ze spinnen en vlechten zoo een groot prieel,
Een wieg van blauw gebloemte, evenveel
Aan wederzijde — en toen was het klaar
EN wachtten ze en keken naar elkaar.
Twee bleke wezens traden toen te voor,
Dicht aan elkaar gedrongen, onderdoor
De armen hadden ze elkanders armen.
De hoofden naar elkander, zoo verwarmen
Z’elkander met hun oogen, om hen heen
Is niets — zij tweeën zijn geheel alleen.
En d’eene spreekt en dit zijn hare woorden:
”Gij zijt geheel in mij en ik behoorde
U al zoo lang, ik weet niet meer wat is
Uw of mijn leven, uw gelijkenis
Ben ik, gij mijn — wordt nu een kind geboren
Uit u en mij, dat zal ons toebehooren
Gelijkelijk, omdat wij beide zijn
Elkanders liefde waard, ik uw gij mijn.”
Zoo zeggende verdwenen ze meteen,
En ‘t donker ging en de violen heen.
En donker bleef het ook om Balder heen
En Mei, in hem een zwaar gegons, er scheen
Voor haar een flikkering van d’achtergrond
Van zijn gedachten en zij waarden rond
Zelve er voor, gewikkeld in het duister.
En zich opheffend hulde z’in gefluister
Koel, maar haar lippen brandden, ook die woorden:
”Gij zijt geheel in mij en ik behoorde
Uw of mijn leven, uw gelijkenis
Ben ik, gij mijn — wordt nu een kind geboren
Uit u en mij, dat zal ons toebehooren
Gelijkelijk, omdat wij beide zijn
Elkanders liefde waard, ik uw gij mijn.”
Donder knalde en rommelde, groote spoken
Vlogen een oogenblik rond en neergedoken
Zaten ze saam, toen schrikten ze weer heen
En vloden hande’ omhoog, huilend uiteen.
Balder stond hoog, hij leek een rots, diep blauw
Was heel zijn lijf, zijn haren zwart, en grauw
Handen en voeten. En hij zeide hard
Als steenen, woorden: ”Nooit, nooit, nooit” en zwart
Trilde hij zoo als een verbrande boom.
Hij zei het nog eens: nooit, en als een doem
Viel dat van boven op de kleine Mei
Die hande’ en voeten uitgestoken, bij
Zijn voeten zat. En hij ging een eind weegs
Van haar en stond. En om zich kouds en leegs
Voelde ze, en was blind en wist niets meer,
Zooals één, doodgevroren in een sneeuwmeer.
Hij stond en voelde eerst een diepe kou
Of hij bevroor en ijs werd, en blauwgrauw
Waren zijn voete’, en handen, en een hol
Van ijs in hem, zooals een berg, een schol
Van ijs die uit de poolzee losgeraakt
Is en ‘s nachts ronddrijft, en de zee bewaakt
In stilte van de blauwe manestralen.
Hij rilde van zijn grootheid en deed dalen
Zijn trillingen als van een hooge trap,
Zijn lijf, zijn tanden beefden met geklap
Tegen elkaar, hij lachte als het water
Dat ‘s winters nog op bergen valt, het baadt er
Door ijsbrokken en korsten grimmig. Hij
lachte met klatering, maar was niet blij.
Maar stiller werd hij, want hij hoorde koren,
Koren van zegelied’ren en verloren
Klanken van solo’s, helle heldenzangen,
Hel en verrukkelijk, en op zijn wangen
Omhoog verscheen een helder rooder gloeien.
Beweegloos luistrend stond hij naar ‘t omroeien,
Vleugel en riemeslagen van muziek,
Breede slagen, zooals van den wiek
Van adelaren of als ademtochten
Van mannen breedgeschouderd, en er zochten
Ook uit zijn borst de ruimte koele zuchten:
Als loeien van een stier, groote geduchte
Geluiden en uitblazingen en woorden.
Om Mei dacht hij niet meer, maar stapte door de
Hemelen, schrijdend heen en weer, gekleed
In een sleepmantel van geluid, die breed
Achter zijn voeten aangolfde: een koning
Omschrijdend door de hallen van zijn woning.
En ook die tred werd langzamer, hij kwam
Weer waar Mei zat, en die gedachte nam
Hem ‘t kleed geluid af, dat geruischloos viel
Om zijne voeten. Over zijne ziel
Spreidden zich toen zeer zachte vleugelen.
En een gedachte kwam daar als een hen
Over een kuiken, op zijn hart en veilig
Voelde zich dat in rust, zooals in ‘t heilig
Der heiligen een ark staat zwaar en stil.
Daar traden binnen, dat de vloer geril
Van voetjes kreeg, blootvoet’ge priesteressen
Met lange fluiten, op een rij en tressen
Doorbloemde blonde welriekende lokken.
Dat was het medelij met Mei, ze trokken
Gordijnen weg en toen zag hij haar beeld
Zittende. Waar hij haar wist zitten knield’
Hij neer en werd weer als de jonge man
Als zij hem kende. Uit albasten kan,
Zijn mond, goot hij als balsem deze woorden:
”Nooit kan dit zijn, Mei, dat ‘k een ander hoore,
Ik Balder, aan een ander, zie, ‘k ben blind,
‘k Zie nooit iets dan mijzelf, niet u, mijn kind.”
Dit zei hij en hij legde ook zijn handen
Op hare schouders; zooals in warande
Een bloem al vroeg in ‘t jaar de zon ontdooit,
Ontbloeide zij, de koude smart ontdooid’
Ook in de tranen die haar ooge’ onvloeiden;
En zij sprak zijna woorden na, die boeiden
Met nieuwen pijnen haar: ”zie ik ben blind,
‘k Zie nooit iets dan mij zelf, niet u, mijn kind.”
En toen sprak Balder deze woorden of
In leegen dom een orgel speelt en dof
Mompelt langs wanden en door de gewelven —
Maar ‘t spreken klimt tot klaatren, klanken delven
De stilte open en geheimenissen
Uit alle hoeken en de heil’gennissen.
Zoo sprak hij: ” ‘k ben als gij geweest, ik ben
Nu zoo niet meer, als niemand meer, ik ken
Nog wel mijn oude zelf, die gaat nu dood.
Te zien, te zien, dat was mijn vroeger brood
En drinken, en te hooren en te voelen
Wat rondom is, de hitte en de koele
Kleuren en ademhaling, die er gaat
Door heel de wereld en elk wezen laat
Baden door zich en van zijn binnenst maakt
En brandt een oven waar het helvuur blaakt.
Die verlangt naar voedsel, dat is ‘t wreed begeeren,
De opgesperde kaak, de hand die meer en
Meer grijpt en vingers haakt en grijpend kromt.
Die ‘t al verandert en verderft wat komt
In zijn bereik, die altijd anders wil
Wat is, die alles haat wat blank en stil
Eeuwiglijk is, die schept en baart omdat
Hij ook zichzelven haat, niet duldend dat
Hij zelf blijft leven, maar den dood begeerend.
Zoo zijn èn God èn menschen, die verweerend
In ‘t leven staan, en gruizend, en tot stof
Vallen de een na d’ander, een kerkhof
Van dood verlangen en verdord gebeente.
Zij maken nieuw geslacht, verlangend heen te
Zijn zelf, hatende zich, hatend wat is,
Willend wat wordt, in woede en droefenis.
Zoo zijn ze ook niet blij met hun gevoelen
Alleen te hebben ìn zich, maar ze koelen
Hun willenswoede en zichzelve af
Door scheppingen en bouwen zoo een graf
Voor ‘t kostbaarste wat ze een oogwenk zijn,
En uiten zich. Zoo gaf eens Wodan schijn
Aan wat hij wist en voelde, hij de weter
En voeler, d’allergrootste, en nu heet er
Een wereld naar hem, hìj is arm, en dood
Zal hij eens moeten met hen zijn wereld, nood
Voelt hij al voor hen beiden, kan niet vinden
Geluk, een doodswolf zal hen beî verslinden.
Soms komen bleeke oude herinneringen
Nog in mij op en zie ik van de tinnen
Van mijn paleis de oude godenwereld
Zoo als ze was weleer, de vlakte dwarrelt
Van godendans, ik zie hun groote beelden
Op maat van muziek, en in verhulde
Figuren ken ik nog godengedaanten.
Soms bloeien struiken om mij en ik waan te
Slapen op aarde en ik zie de vlakte
Der zee, de wolken en het licht dat brak te
Gruizen eens aan den hemel, waar nu starren
Gesponnen zijn, blinkend in ‘t blauwe garen.
Soms denk ik aan een vrouw als toen gij kwaamt
Zoo even en mij in uw armen naamt,
Kussend en willend en de smart niet dragend
Van eigen voelen, uwe liefde, vragend
Verandering en blusschen van die vlam
Die gij genoten hadt en die toch nam
De allerschoonste kleuren in uw oog.
Soms voel ik nog als gij en ik bedroog
U zóó zooeven, nu ben ik weer stil
En waar in mij, en voel wat ‘k altijd wil.
Hoor mij nu, Mei: er dwaalt in ieder leven,
In ieder lijf, een vlam, elk voelt haar beven
Wel eens of tweemaal, maar niet vele malen.
De menschen noemen ziel haar, ze verhalen
Er lange wondere verhalen van,
Weten niet veel, voeden haar niet en dan
Sterft ze vergeten en alleen gelaten.
Kinderen voelen haar wanneer ze na te
Slapen gegaan te zijn, nog lang òpwaken
Gedacht’loos starend voor zich, want genaken
Voelen ze niets, geen beeld, en ook in hen
Schijnt niets te leven of te mijmeren.
Dan voelen ze oprijzen en neerdalen
Hun leven, ademen gaan door de zalen
Huns harts en onder een hoog oppervlak
Leeft een nieuw wezen nu het oude brak.
Zoo zijn de jonkvrouwen, wanneer haar jaren
Vollere zijn en zij de lange scharen
Mannengedaanten ‘s avonds buitensluit.
Dan zit ze op een stoel, aan hare ruit,
Maar ziet niet uit, haar oogen zijn gesloten.
Zij denkt niet, levensboom is dood, maar loten
Schiet daar het dieper leven en ze voelt
Dat wuiven op windadem en windkoelt,
En huivert, draagt het niet, breekt in geschrei
Haar oogen open, dan is ‘t weer voorbij.
Mannen zijn zoo die men de dichters heet,
Een jong man zoo, die ‘t slaafsch leven vergeet
Een uur, een dag lang, en zich zelven hoort
En naar zich luistert, wat geboren wordt
Aan leven in zich en de wondre daden
Die ‘t dieper zelf bedrijft, en naar beladen
Winden met klanke’ en woorden ongehoord.
Zoo zit hij wel een uur, daardoor bekoord.
Dat leven heeft een beeld, hoor mijn geluk,
ZIe toe hoe ik den slagboom openruk,
En hoe er doordringt nu een bonte trein,
Paarden met belle’ en ruiters: schoone schijn.
Dat beeld dat is muziek, want wie kan hooren
Dien wond’ren schijn weerklinken of te voren
Breekt uìt die diepste ziel, en slaat te stuk
Een vroeger leven en zet met een ruk
Een nieuw tooneel op van het nieuwe leven:
O zonder beelden, onbegrepen, neven
Zich zonder schauw of schijn, alléén gewelde
Bobbels van lucht, zeepbellen onverzelde.
Dat is muziek, die heeft met alle dingen
Niets meer gemeen, en alle vreemde zinnen
Zijn blind voor haar, geen vormen en geen kleur
Heeft zij, zij is de lucht gelijk in heur
Afwezigheid voor ‘t oog en schijnarmoede.
Zij is de liefste, allerliefste, moeden
Die zich moe leefden aan het zien en smaken
Der volle wereld, drinken haar en raken
Haar soms met lippen, willen haar altijd —
Zij geeft van alles hun vergetelheid.
Zielsleven is muziek; dat zijn de volle
Aanzwellingen gevoel, de eeuwig gulle
Uitstroomingen van klank, de volle baden
Kokend in wentelende damp, goudzaden
Van klank, volmaakt, gerond, ronde gewelven,
Bommen van klank, en ook de zoete schelven
Waaiig van licht geluid als stapels hooi.
Sneeuwballen van muziek en uitgedooi
Van klompen ijs smeltend in eigen water,
Vogeltjes van muziek en uitgeschater
Van lachende mannen: elk een heel geheel –
Een volk van klanken waar elk heeft gekweel
Eigen aan zich, een scheepsvloot vn muziek,
elk schip heenvarend op zìjn zeilewiek,
Regen van klank verlatende de lucht,
Een zingend’ aarde met één groot gerucht.
Is zij muziek, is wel mijn eigen ziel
Iets wat ooit buiten mij, mijzelven, viel?
Dat alles is het niet, ‘t zijn woorden niet,
‘t Zijn dingen niet, ‘t zijn klanken niet, geen lied
Verbeeldt de zielsbewegingen genoeg.
Alles is beeld, is beeld van haar, en vroeg
Of laat valt het ineen in stof, zìj blijft,
Wat er ook om haar valt en hene drijft.
Wie dùs mijn ziel is, is zichzelf een God.
Ik ben mijn ziel, ik ben de een’ge God.
Er is nu niets meer dat mijn blindheid heelt,
Mijn God, mijn ziel, naast haar bestaat geen beeld.
‘k Word stil en niets bestaat meer dan mijn ziel,
Geen ding, geen woord, en niets dat mij ontviel.
Haar wil ik hebben, heb ik, en niemand
Dan zij, mag met mij wonen in dit land.
Ik wil geen toekomst, geen geheugen hebben,
Zij is altijd gelijk, zìj kent geen ebben
En vloed, zij is eeuwig, alleen, zij is,
Zij leeft door eigene ontvangenis.”
Toen stond hij op en Mei zag een blauw waas
Boven zijn hoofd, zijn aanschijn blonk, als dwaas
Stond hij, de armen uit, en scheen te drinken.
Zij wist dat hij voor haar niet was en zinken
Begon ze langzaam, sneller, en zijn stem
Bleef in haar ooren, dat was al van hem.
Herman Gorter
Mei, een gedicht – Boek II (deel 3)
(wordt vervolgd)
kemp=mag poetry magazine
More in: Gorter, Herman