Herman Gorter: Mei, een gedicht – Boek II (deel 2)
Herman Gorter
Mei, een gedicht
Boek II (deel 2)
Zoo als een schip in zee, zoo stak ze af,
En als een luchtbal daalde ze, ze gaf
Geen schijnsel meer, liep over d’aard in schauw.
Tot dat ze bij een meer kwam dat heel flauw
Lag op te golven in de duisternis.
Daar stond ze en weende uitkijkend, een nis
Zoo leek de zwarte lucht boven het water.
Een populier stond naast haar, klein, een hater
Van stilte, die nu ook zacht ratelde.
Haar tranen ruischten, bladen zwatelden.
En ze leek dood. Toen trad Mei zachtkens na
Op meisjesvoeten, ‘t was als zoete vla
Zoo vleiend wat ze zei: ”O wees niet boos
Moeder, ik bid u, want al wat ik koos
Uit wat gij geven wilt, het zou mij zoo,
Zoo ongelukkig maken sinds een boo
Van zoo veel pracht en teêrheid tot mij sprak.
Gij weet en hoorde ‘t niet, ik zou als slak
Op één boom kruipen, nu ‘k op vleugelen
Een wereld daags kan zien en in en ren
Den top bereik der gouden pyramide,
Der groote wereld, waar de dampen zieden
Van ‘t heetste kokende geluk, waar ik
Hem weerzien zal, al was ‘t een oogenblik.
Ook gij zocht blauwe grotten met uw licht,
Bracht één er heen en hield uw straal gericht
Zóó dat hij sluimren kon, door ‘t bladerscherm
Zaagt gij toch schemeren zijn hals en arm.
Moeder, denk aan uw jeugd, toen voor de zon
Ge u zelve schuil hield en Endymion.”
Zij bukte en hief haar kind langzaam omhoog
En zag haar aan, haar kussend, en bewoog
Langen tijd niets, toen zette ze haar neer,
En Mei liep heen, een kind, dicht aan het meer
Stond nog de Moeder en bleef staan, een boom.
Nevel en wind vloot om haar en de zoom
Van ‘t donker land ontving soms overstroom
Van troebel water, als een man een droom.
Niemand zag mollige Mei nu meer dien nacht,
Luimige sater niet noch het geslacht
Der Faunen die op de heuv’len spelen gaan.
Ook niet de elven die in hun lange gewaan
Achter elkander als een karavaan
Wandelen door de mist om te beraân
In groote vergadering, wat er is te doen
Den volgenden morgen tot den heeten noen,
Als elvekindren alle te slapen gaan
In de lelieëbladen op de waterbaan.
De blinkende sterren keken wel nieuwsgierig,
En heuchelijk door ‘t bosch, maar dat was al.
Niemand wist waar ze was, geen berg, geen dal.
Maar toen de zon ontbloeide, d’uchtendwinden
De bladerwouden zaligden — een hinde
Gelijkend draafde ze uit een koel woud.
naakt, met schuimdroppen van een val; badkoud
Daverde achter haar een cataract.
Daar hield ze stand, waar ‘t boombosch in de vlakt’
Als stadsmuur opstaat rond de rotsen om.
Daar stond ze en ze stond er als een bloem,
Als bloemegeuren waren hare woorden:
”Vader, uw rijzenis vervult de boorden
Des hemels met uw licht, gij laat wel schijnen
De donkere nachtwolken als rijke mijnen,
Gouden en zilveren, o vader, reine
Welwellust, bronwel, uit wien de fonteinen
Van alle licht vervlieten, geef ook mij.
Ik berg het in mijn oog, dat fonkelt blij
Om uw verborgen licht, mijn blonde haar
Groeit er van op zooals het koren waar
Het gouden zaad viel en de zomerregen.
Geef, geef het mij, nu ik de nieuwe wegen
Berreizen ga — ook Moeder gaf mij melk.”
Hij hoorde het, licht stroomde, en door elk’
Opening drong het in haar blanke lijf.
Het licht was zuiver goud, maar als een zeef
Haar blanke huid, het was nog zuiverder
In haar, het sloeg naar buite’ als lichtschitter:
Een rozeknop zamelt zóó licht, de roos
Brandt er tot aan haar dood van — toen een poos
Het licht gebrand had en geheel verteerd
Wat zwaar was in haar, voelde ze als geveert,
Gepluim van vogels om zich, en aan een kind
Van morgenkoelte en van nachtewind,
Dat op een hoogen boomtak boven sliep,
Vroeg ze zoet klagend, ‘t was als vroeg gepiep
Van vogeltje ontwaakt, nog niet bij stem:
”Roep nu uw vader, wilt ge, weet ge hem?”
Die richtt’ het hoofdje hooger op en floot,
Een fijn geluid, en uit het rood,
Het Oost, kwam Morgenwind op grooten vleugel,
Een windpaard draafde naast hem aan een teugel.
Ze zei: ”ik wilde waar de wolken zeilen
Willoos voor wilde wind, daar wilde ik wijlen.”
Ze zei dit lachende, — hij zag haar aan
Hijgende met z’n paard terwijl de blaan
Schitterden en de paardemanen rilden.
Hij zei: ”Ik was waar bloemevaten spilden
Hun geur, de zon zijn licht, o gij zijt meer
Dan bloeme’ en zon, ‘k verlaat u nimmer meer.
Mag ik u wiegelen en suizelen
Rondom uw oor waar wolken duizelen?
Ik voer u voort, vrees niet, ik doe geen kwaad.”
Hij lacht’, hun oogen glommen, als geblaat
Van een jong schaapje zei ze haren dank:
”Ik dank u wel, maar laat mij mijnen gang
Alleen gaan, blijft gij hier, laat uw adem
Mij streelen, dat moogt ge.” Zij stild’ haar stem.
Hij knikte wat droevig. Maar toen hij zag
Haar lachen, spiegelde hij weer haar lach.
Toen ging hij heen en uit een open plats,
Een plein in ‘t woud, woei uit zijn vol geblaas;
De teere lucht woei vloeiend met een vaart
Omhoog, hinnekend draafde de windhengst rond op aard.
Als op een sofa, maar die was er niet,
Zoo dreef ze eerst voor door het laag gebied
Der vlinderren — er zat nog een kapel
Hoog in een boom bij bloemwoning, ”vaarwel’,
Vaarwel” lispelden Meilippen heel zacht.
Toen trad naar binnen hare oogenwacht,
Blanke soldaatjes die diep in haar hoofd
Hun wachthuis hadden, en ze keek verdoofd.
Een oogenblik. Toen werde het koeler en
Ze zag de wolken bij zich: ”ik herken,”
Zoo sprak ze teeder, ”mooie paarden u.”
Het was een heele kudde, maar niet schuw
Steigerden ze of schudden hunne koppen.
Langzaam dreven ze voort, zij met hen, open
Hemelen door, gelijkend op de rook
Die niet de schouw ingaat, maar waar ontlook
De houtvlam, daar ook wijlt en hangen blijft,
Minnend de menschekamer. ”O verdrijft
Mij ook nog niet,” murmelde Mei nauw hoorbaar.
De wind hoordde het en de luchtverstoorder
Staakte zijn adem, alles stond. Toen scheen
De zon met heeter stralen en trok heen
De wolken al hooger en hooger, zoo
Trekken visschers het net en visschezoo
Naar boven, langzaam gaat het door veel visch.
Sommige wolken zag ze als een vlies
Van zeepsopbellen, daar dreven doorheen
Strepen en cirkels kleur, dieper beneen
Zag ze soms zware zwarte als een golf
Voor storm, heel hoog en ver weg hing een kolf
Vol witte stoom, die draaide om zich om.
De zon scheen vuriger; als uit een kom
Die zomers in de hei staat na plasregen —
Somber schouwen de heuvelen, de wegen
Loopend er in staan onder — daar slaat uit
De lucht het licht en maakt de plas zijn buit,
Rimpelend wit, en drinkt het water op —
Zoo vrat de zon de heele wolkentroep;
Alleen wat ruige damp bleef over, die
Dwarrelde ver weg in ‘t verschie.
En hooger dreef ze als de roode vogel,
De Nijlflamingo dien de gouden kogel,
De zon, ook aantrekt, zijn gekromde nek,
Ligt in karmijnen vleugels en gelek
Van goud glijdt langs zijn blank’ en roode veeren.
Zoo was haar drijven en haat zachte scheren
Langs strandeloos liquide oppervlak.
En altijd stijgende. Het blauwe dak
Leek zwellende omhoog te gaan, de aard
Lag heel laag omlaag en leek een heete haard
Vol bonte vlammen groen en nevelwit.
Hoe blauw was ‘t om haar, boven haar, haar rit
Zoo zonder schommelen en eindeloos.
Zij waaierde haar vingers soms, de roos
Bibbert zoo soms haar blaan in stillen tuin.
De dag was nachtstil en de zonnekruin
maakte zijn haren als een gouden tent.
Soms rees ze op en stond dan overend
Lachend tegen de stilte als een klok.
Dan lag ze zich weer neer en droomrig trok
Ze hare knieën als een kind op, sliep
Dan in tot dat een droom haar wakker riep.
Ten laatste lag ze ruggelings, niet meer
Bewoog ze, dacht toen in die atmosfeer,
Dacht verluid: ”Nu wild’ ik dat hij kwam
Daar boven en mij heel ver met zich nam.
Zoo heb ik ook wel eens een enkel lam
Zien achterblijven van het schapenheer
Des avonds in het duin, dan keer op keer
Terwijl het graasde, keek het blatend op,
Heimweeënd, maar dan boog het weer den kop.
Zoo wil ik ook tevreden wachten, nader
Kom ik hem toch. Ik dank u.” En haar vader
Knikte ze toe zoo als een avondbloem
Die ‘t windeke goênacht knikt. En de roem
Des hemels, ‘t zonlicht, schudde vroolijk ‘t haar.
Ze lag denkend en sprekend op de baar
Der lucht nog lang: een vrouw denkt vaak haar wensch
En spreekt hem uit, heenlevend langs de grens
Van werkelijkheid en ‘t scheemerig gebied
Waar Hoop zingt nachts en daags haar tooverlied.
Slapende droomende dreef ze weer: een boot
Eenzaam in zee, die uit den gladden schoot
Van één golf overklimt in anderen —
Vroolijk dansen die naast elkanderen.
Zoo lek de lucht ook in haar zaligheid
Van gladde stilte, waar d’oneindigheid
Des ethers nog wel niet begon, maar in
Uiterste fijnheid aandreef wolkekring.
Die zag ze ‘s avonds. alles lag diep blauw.
De zon was onder, ‘t leek een stedebouw
Van vroolijke Mooren in een Spaansche streek.
Koepels zwollen omhoog met lichte streek
Als van penseelen en een minaret
Stond asls een slank meisje. In stille pret
Bogen zich de arcaden voort en voort,
In eindelooze gangen: ongestoord
Hing daar een schemer in verzadiging
Van licht en luchtige bevrediging.
Daar dreef ze heen en door de witte gangen
Dobberde ze, zacht ademend verlangen
Ging van haar uit en vulde het poreus
Wolkmarmer met warmte, wijl zonder keus
Ze voortzeilde. Nu steeg ze langs zaalmuren
Naar ‘t bevende doorzichtige dak, dan turen
Bleef ze naar buiten voor openstaand raam.
Blank was de wereld waar allen te saam
De scharen vaarden van de hemelingen,
De starrenrij, zoo als ze eens ontvingen
Hun plaats en orde van een grooten God.
Dan daalde ze weer en schommelde tot
haar voeten raakten wonderlijkst mozaiek,
daar vleide ze haar rode lijf: muziek
Leek ze te hooren en die blies haar voort
En weer terug en op — in zomeroord
Speelt zoo de wind met roosblad afgewaaid.
Toen lokte haar een open zaal, daar laaid’
Langs gladde wand een klaar hemelsblauw vuur,
De vloer weerkaatst’ ‘t, als in morgenuur
Het meervlak den ontwaakten ochtendhemel.
Daarbij zat luchtig op een broozen schemel —
Alles leek damp en schemer — lichte maagd,
Gemaakt van blozen en lachen, als het daagt
Waar zoo wel eens een wolk voorbij de zon.
Vóór haar een spinnewiel, waarvan ze spon
Honderde draden die als stralen waren
Van water, zooals wat in zilveraren
Springt van de zwarte rots in waterval.
Dat stroomde heen en spartelde uit de hal
De gangen in als honderdmond’ge beek.
En Mei trad in, bleef in de deur, toen keek
De spinster vragend lachend op, haar aan:
Mei vroeg: ”wat spint ge en wat zijn die draan?”
Murmelend gaf het meisje haar de woorden:
”Ik ben de wolkespinster uit het Noorden,
Ik spin de fijnste wolken die het hoogst
Drijven en draven, bloesems uit den oogst
Die ‘t zonlicht over dag maait van de zee.
Het fijnste komt ‘t hoogste, dat verzamel
Ik in een kluwen, zie hoe den belhamel
Een kudde al gevolgd is uit mijn zaal.
Gij ziet ze ov’ral weiden zonder tal.”
En mèhet woie zich een nevelvenster open
En beiden keken en ze zagen loopen
En klimmen schapewolkjes, wit gevacht,
Zooals in zee de golven schuimgevacht.
sommigen doolden af, leken alleen
Te loopen droomen, kijkend voor zich heen.
De meesten gingen samen in één pas,
Alsof ‘t een leger van soldaten was.
En zij sprak van het brandend blauwe vuur:
”Wilt ge hier wachten tot het morgenuur?
Kom dan, en zit hier bij mij en vertel
Op uwe beurt, ik spin, maar hoor toch wel.”
En Mei kwam nader, legde zich languit
Bij ‘t voetje van de spinster en ‘t geluid
Begon toen heen te stroomen met ‘t geruisch
Der neveldraden door die deuresluis:
”Ik heb een zoeten naam, mijn naam is Mei,
Ge kent me wel, denk ik, want niemand bij
Alle de elven en de veldegoden
En waternimfen en de witt’ en roode
Winden en al de luchtverhevelingen
Was er of kende Mei wel, alle dingen
Boden ze mij wel aan voor éénen kus.
Maar ‘t kussen gaf mij hartepijn en dus
Vluchtte ik vaak, maar niemand was dan boos.
Ik dee en elk dee wat ik verkoos.
Nu heb ik maar één een wensch en die zal ook
Wel weldra, denk ik, vrucht dragen, ontlook
Maar ooit wenschbloesem in mij, dadelijk
Hing ook de rijpe vrucht daar rijkelijk.”
Toen zweeg ze een pooze stil, begon toen weer:
”Er is iemand, ik weet niet waar, ‘k begeer
Heftig te weten waar hij is, gij weet
Het wellicht wel.” De ander zei: ”hoe heet
Hij, is het iemand van de lage aarde?
daar kom ik nooit. Maar is het dat hij waarde
Hier rond, vroeger of later zag ik hem.”
Mei sprak: ”Den morgen en de vogelstem
Ge kent die niet, boven de blanke weide?
‘s Avonds in ‘t eenzaam boschje langs de heide
Den nachtegaal en dan den ganschen dag
Het ratelen der bladen en den lach
Van alle glanzende aardsche wateren?
Ge kent die niet, hoor dan zijn naam en ken
Lente en lachen, mij en mijn Mei-jeugd.
Balder, zoo heet hij, Balder.” En van vreugd
Schreide ze uit, terwijl zijn naamgeschal
Klaarde den nevel van de hemelhal.
Toen d’andre dit gehoord had, schreide ze.
En toen ze uitgeschreid had, antwoordde
Zij zoo, terwijl hun beider oogen glommen
Van tranen, om hen blauwe vlammen klommen:
”Balder, zijn naam is balsem en als dauw.
De open ooren van een jonge vrouw
Drinken hem in en vullen ‘t diep lichaam
Met weeld’ en ‘t klanken van zijn rijken naam.
Omdat ze dan het hoofd boordevol heeft
Van dat geluid en in haar oogen beeft,
Achter haar oogen, zijn wild flikk’rend beeld,
Zoekt ze hem ook, ik weet het en verbeeldt
Zich ‘t vinden al vooruit, o ‘k weet het wel.”
En toen schreide ze weer, zooals een wel
Die overloopt en den grond drassig maakt.
‘t Getouw stond stil en ‘t laatste weefsel raakt’
Al uit de deur. Zoo zaten ze heel lang,
Beide droomend, zoo als één gezang
Aan de eene hoop, herinnering aan de aêr
Geeft bij het hooren, wonder-wonderbaar.
Nevel werd rozerood, het blauw verbleekte,
De zon verscheen en gouden stralen weekten
De witte dampen: beide stonden op.
Twee lammeren gelijkend, op een heuveltop
Opstaande na den slaap en traag ontwaken.
Mei aan de hand der ander, door het blaken
Van ‘t rijke licht langs een smal wandelpad,
Een wolkenzoom, een kustestrand als wat
Langs Holland en de zee ligt, zandig wit.
Totdat ze samen stilstonden en met
De oogen beide naar één zij gekeerd,
De eene sprak ”ziet ge waar het geveert
Van deze wolk in eindelooze zee
Uitsteekt als havenhoofd? Dat is de ree
Van waar ge gaan moet. ‘k Laat u nu alleen.”
Toen keerden ze zich tot elkander heen
En kuste de een de ander op den mond.
Toen wendden ze zich van elkander rond,
Wandelden uit elkaar, de eene kon
Haar voeten haast niet houden, d’ander spon.
Daar lag de luchtzee stil te wemelen,
Een zee van atmosfeer, de hemelen
Van ether bleek daarboven, daar stond zij,
Flikkerend ruischte een zeemelodij.
En zittend bleef ze daar een heelen dag
En nacht, terwijl dat ééne beeld gezag
Voerde in haar met vochte’ en warmen adem.
Ze was zoo vol van hem zoo als met wadem
Van nevel is een bosch op herrefstdag.
Anders beweegt er niet in en de dag
Kent niet dan mistbeweging, mistgeluid.
Soms weende ze eens even en vlood uit
Haar mond een murmeling, men kan een hoen
Zoo in de struikenschaduw hooren doen.
Ze had niet één gedachte en geen woord
Kan daarom zeggen wat ze dacht, gehoord
Kan niet het teerste worden van een ziel.
Zooals de aarde als er regen viel,
Zomerregen, druppelend met geruisch,
Uren aan uren dat een warm gebruisch
Het heele woud vult onder hooge kroonen
Van zwaar gestamde boomen en de schoone
Bloemen in ‘t gras vol worden van dien dauw —
Zoo was het innigste dier jonge vrouw
Eindeloos groot en boordevol gevuld
Met schemering van hoop, dat ongeduld
Geen plaats vond waar er volop was bereid
Van weelde ieen die tegenwoordigheid.
Ze wist niet dat ze ergens was, wel waren
Haar oogen open en bewogen baren
Van lichte nevel voor haar, maar ze zag
Ze niet, noch hoe de luistre nacht den dag
Verving, de dag den flikkerenden nacht.
Zij was geheel alleen en hield de wacht
Alleen bij eigen ziel, wat of er ging
Binnen en om en uit dien tooverkring.
Wijl ze zoo mijm’rend bij zichzelve waakte,
Twee jonge goden over zee genaakten
Wedijverend, met flikkerende voeten.
Mei kon ze hooren lachen, ‘t was als toeten
En stooten op jachthorens toen ze voor
Haar langs gingen omzwierend en een spoor
Van trilling maakten in de zonnestralen.
Zooals twee wielrijders: die doen hun stalen
Raderen wieleren dat licht rondspat,
De cirkels draaien en het witte pad
Glijdt weg: ze loeren op elkanders wielen
En trappen vastberaden, in hun zielen
In nijd en haat, voor ‘t doel de ééne wint,
Maar de ander haalt weer in en rijdt verblind
Van wanhoop hem voorbij. De laatste trap
Slaakt los menschengejuich en handgeklap —
Zoo snelden ze verder en het zonnelicht
Bedaarde weder. Mei stond opgericht
En keek nieuwsgierig, ademend diep in
Als een ontwaakte en een nieuwen zin
Voelde ze in zich als een zeebries waaien.
Toen vloeg ze op van af de wolkenkade
De ruimte in dwars door het zonnelicht,
Want anders was daar niet, ze hield gericht
Gerep der voeten naar den loop der goden.
Wel gingen die veel sneller, ‘t waren boden
En loopers in het godenland, maar toch
Zag zij ze lang, verdwenen rook ze nog
Olieëngeur die van hun schouders leekte
En in de zon versmolt in damp en weekte
Zich wijder uit, dat was een geur’ge gang.
En Mei geleek nu eens de waterslang
Die door de sloot zwemt, ‘t lijf gelijk een staart
Al slingerend, dan een makreel, met vaart
Doorschiet die ‘t water in blauw schubbejak.
Dan weer een ekster onder ‘t bladerdak
Van helder woud, zijn vlucht daalt en verrijst,
Hij vliegt in ‘t blauw en wit en vliegend krijscht.
Totdat ze kwam waar slagorden van vlammen
Branden als in bataille, oranje dammen
Van vuur, als eeuwenoude wouden hoog.
Daar knetterde niets, maar stillekens ontvloog
Telkens een nieuwe vlamvlaag uit de oude:
Vlammen als palmebladen en als gouden
Waaieren in een balzaal langs den wand.
Rijen van vlammen als wanneer in ‘t land
Een leger vijanden valt en in den nacht
De stille zwarte bergen onverwacht
Bersten van vuren van het groot bivouac.
Zij vloog in ‘t vuur, dat wijdde als een wak
Zich uit in ‘t ijs, waar Oostewind op blaast.
Een poos ging ze door vuurprieel, verbaasd
Hoorde ze tongen lispelen en ruischen
Van woorden als van bladen, maar de sluizen
Der vlammen lieten haar toen uit, toen juist
Ze blijvend hooren wou wat of er ruischt.
En verder zwom ze als een groote visch
Die ook stil in de diepe wat’ren is.
Haar oog was diep en koud, verwondering
Waakte beneden in haar, zonderling.
Toen kwam ze bij hemelsche voorhangen
Van zij en zon, zooals de doorgangen
Van zalen der Chineezen zijn: figuren
Er in gesponnen waren vreemde dieren,
Griffioenen, vampyrs, en bloedroode draken
Met kronkeltongen in getande kaken.
Ze zag de pooten bij het openwaaien
Zich traag bewegen, en de zijden baaien
Der sleepgordijnen haar langzame staatsie
Uitzetten en opgolven, en de natie
Der beesten woei mee op, heel eindeloos:
Beweging heel ver weg, geluideloos.
In kleur groen, violet en rozerood
Afwiss’lend zwol het zeil, het leek een vloot
Van stevenende schepen onder zeil.
Die snelde ze voorbij, en toen, terwijl
Ze niets zeer duidelijk zag, want inspanning
Maakte haar oogen blind, het hoofd vol, ving
Rondom haar een muziek aan, minnelijk.
Ze wendd’ het hoofd dan hier, dan daar, van schrik
Verblijd, maar zag niet veel, een enk’le bloem,
Een eg’lantier, en soms het opgedoem
Van donk’re rozen uit een rozebosch.
‘t Werd bloemvoller om haar, maar alles los,
Het week al uit en niets was zeer nabij;
Boven en om haar hing in geur een rij
Lichtende muzikale bloemen, schal
Van zware wat’ren ver af, overal
Een enkel vogeltje, zingend’ heel schel.
Ze streefde moei’lijk voort en voelde knel
En dwang om armen, eensklaps vogelvrij,
Voor haar een beekdooraderde bloemewei.
Een bron stond als een koelvat op te schuimen,
Een beek sprong uit dat bed en door de ruime
Weide dwalende weidde hij zijn golfjes.
Muziek makend zaten er engelenelfjes,
De beenen in het water, aan den oever —
Triangels klankten, snaren gonsden doffer.
Voorbij, voorbij, de wei werd als een hei,
Donkerder grond, en zonlicht’s melodij
Onhoorbaarder aldoor, een groote avond
Dommelend opdoemend, met duister lavend
Oogen van Mei die nu een vleermuis leek,
Rondzwermend nachtziek in een schaduwstreek.
Heel langzaam roeide zij nu naar het duister
Dat voor haar lag, het lokte met gefluister
En nam haar in zijn vouwe’ en plooien op.
Nieuwe wond’ren, want een geestentroep
Schoof daarin voort, reusachtig, en een kudde
Mammouthen drijvend, dat het duister schudde
Zooals de bergen, als de aarde schokt.
Ze waren zwaar gearmd en zwaar gelokt,
Ademden nevels, zelve nevelig.
Ze trokken rond, niet haastig, drongen zich
Zelve en anderen voort met zwaar gesteun
En soms een roep, terwijl een bosch gedreun
Geleek te geven van vallende eikenboomen.
Een leege, stilte. Toen zag zij aandoomen
Woester wolkende damp, te voorschijn reden
Ruiterscharen vechtende, met de kleeden
Zwaar hangend om de zwarte paardenruggen.
Knodsen vielen, menschen vielen — en stugge
Krete, en wraakgerochel klom. — Walkuren
Dreven vechtenden voort en breede gieren
Wolkten nog na. — Toen werd weêr alles stil
En groeid’ een woud op met dof bladgeril.
En door die godendroomen, droomeheg,
Terwijl het lichter werd, zocht ze haar weg;
Ze zag nog in de verte wezens nad’ren
Tusschen de boomen: groote grijze vad’ren
En blonde vrouwen door den witten damp.
Die vluchtte ze en zocht het open kamp,
Dat zag ze door lichtgroene bladeren.
En ‘t bosch verdween zoo als op raderen
Een trein van wagens op een lange brug;
Daar leek wel alles teokomst en terug
Zag niemand ooit: een nieuwe heerlijkheid
Opende de poorten: had ze haar verbeid?
Een blanke straat daar voor haar, watervlak
Tusschen twee vastelanden, daaruit stak
Aan d’overkant omhoog sneeuwwitte toren,
Gebouwd uit blokken ijs, van uit de voren
Der blokken lekte het ijswater geel.
In elk blok scheen de zon, en van geheel
Den toren daald’ en stroomde watergoud;
De toren was hemelhoog opgebouwd
Tot diep in ‘t blauw, maar lager op kanteelen
Zaten er groote duiven zich te streelen
Met gladde bekken in het glad geveert.
En naakte mannen zaten ongedeerd
Door duizeling, op de klaroen te blazen.
Zoo stond een toren daar water te wazen
En blanke manne- en duivekleur, terwijl
Mei zacht aanvloog, zoo als een sloep met zeil.
Voor die sublime poort van ijzig marmer
Woelwater brak op marmertrappen, warmer
Leek dat te worden van gebruis en licht,
En beider schuim doorzichtig als gedicht
Uit licht en water, tot een fraai geheel
Van lichtgeflikker en watergespeel.
En door dien toren liep een doorgang door,
Daar liep ze door, terwijl hoog van een koor
Bij de gewelven jonge stemmen zongen,
Blanke en roode gezichten zich verdrongen
En overkeken naar den gang van Mei.
Zij lachte wel omhoog maar trad voorbij,
Ze hoorde ze nog fluistren en verhalen;
En toen door lange gang, een gang van zalen,
Vol zalig licht; heel eindeloos omhoog
Gingen de vlakke wanden: regenboog
Van kleuren zeefde het doorzichtig dak.
De vloer lag vol van kleurenlicht, dat brak
Door glaze’ en ijzen koepels, eindloos hoog.
En door de muren zag ze, en haar oog
Toog telkens nieuwe zalen in, ze stond
Soms even stil, hoorde zij niet den mond
Van Balder zingen in een verre hal:
Was ‘t schateren van den lichtwaterval?
Waren de wanden water, licht of ijs?
Hadden de kleuren daar eigen paleis
Gebouwd alleen, of waren het de zangen
Muziek van Balder die in rij en rangen
Hun hallen daar hadden, waar binnen zij
Aten en dronken eigen melodij?
Soms zag ze heel ver in een corridor,
Een wit gewaad verdwijnen, en te loor
Ging dan haar vragend roepen van zijn naam.
Balder, Balder, ruischte langs wand en raam,
En trillend gonsden golven licht het voort.
Eens was een zaal verlicht, zooals het Noord
Is ‘s winters van het blauwe Noorderlicht;
Daar stond een enkel manbeeld opgericht,
De oogen open, vinger op den mond.
Daar was het heel stil, alleen een vlaag woei rond
Van kouden wind, met pijnboomengejammer.
Aan de overzij zag ze een lichte kamer,
Daar stond een jonger vrouwbeeld opgericht,
Daar was het licht van zuiderzon, ‘t gezicht
Bloeide van bloed, de voeten stonde’ in bloemen.
Een vinger op den mond en winde’ als droomen
Vloeiende om haar, zacht vloog ‘t blonde haar
Omhoog, viel over de ooge’ als froomeschaar.
Verder, verder, het voetgetree liep heen
Over de kleuren, ‘t waren ijs of steen,
Het leken jaspis, parelmoer, saffier,
Moorsch rood graniet, en spiegelend porfier;
Alles was spiegelend, het leek alsof
Daarin gedaanten schemerden, als loof
Van boomen in rivier die langzaam trekt —
Want elk beeld bleef daar leven, eens gewekt.
Het was daar stil, maar door de stilte drong,
Begon te gonzen een geluid, een gong
Wordt zoo gehoord in zwart Indischen nacht.
‘t Was zwaar en bang alsof een heel volk lacht.
Het licht verschrikt’ er van, verdonkrend even,
Maar lichtte toen weer, en het kleurenzweven
Ging ongestoord van boven naar benee
Weer door en weer naar boven, en ze glee
Ook door die kleuren naar dat gonzen heen.
‘t Werd zwaarder, maar er flikkerde doorheen
Als stralen bliksem soms een schaterlachen,
Als geele bliksems wen den donderwagen
Thor trekt met onweersvrachten; maar allengs
Hoorde ze helle klanken of een mensch
Spreekt tot een volk, of boven het gelui
Van ‘t heele carillon, de zware bui
Van klepelslagen: damiaatjes hoog.
En eindlijk ziet ze waar in koepelboog
Een span van poorten staat met goud getuigd,
Die ziet ze niet maar loop snel aan en buigt
Het hoofd eerst even, hoort en wil heenloopen,
Maar blijft en bevend doet de deuren open.
Stilte. Ook Mei stond stil. Dat was een hal
Schel schaduwloos licht, ‘t kwam van overal.
Een rij van mannen en een schittering
Van glas en zilver, in een breeden ring
Om lang gestrekte tafel. Dak of wanden
Waren niet zichtbaar, bloemen in guirlanden
Omhoog, terzijde, en gesponnen loover
Boven, terzij, met boomenlichtgetoover.
Diep heel ver achter in zat op een rots,
Klein leek die in de verte als een schots
Van ijs in zee, een oud gebaarde man, die
Stond op, bokaal ter hand, en uit verschie
Ziende naar Mei galmde hij deze woorden —
Allen verrezen, stonden langs de boorden
Van het banket, zooals de rijen riet
Golvend en buigend waar de stroom vervliet.
Hij sprak: ”Ik zie een duifje in dit nest
Van doffers, wenscht gij iets, dan waar het best
Gij zocht den oudsten, zwaksten, wijsten, mij.
Wie zijt ge?” En nadat de mannenrij
Schatering en bokaalklank stil had, zei
En zong ze dit led uit — het was zooals
Een vrouw zingt in een zaal, uit haren hals
Springen de klanken in de stille lucht,
Benee drinken de hoorders het, geducht
Schallen de wanden. — Zoo schalde haar sporaan:
”Luistert, luistert mannen, ziet mij aan,
Luister o koning van het eind der zaal.
Klaar is de maan, klaar is de manestraal,
Klaar is het starrehaar, klar is de nacht,
Koud is het manevuur, koude is de winternacht,
Klaar is het manekind, koud als de nacht?”
Sommigen rilden, één zett’ aan den mond
Den warmen wijn, mar stilte was in ‘t rond"
”Luistert, luistert mannen van dit huis,
Luister, o koning, naar dit woordgebruisch.
Goud is de zon, goud is de zonnepijl,
Goud is het zonschip, goud is het zonnezeil,
Gulden de avond, dulden de havenmond
Waaruit de zon zeilt, vroeg in den morgenstond;
Hel is het zonlicht, helend het zonneheil,
Goud is het zonnekind, hel die de zonne zond.
Ziet ge het zonnekind, gij die hier woont?
Koel is de maan, heet is de zonnestraal,
Samen wonen ze binnen één hemelzaal.
Ik ben het manekind, zooals de mane koud,
Ik ben het zonnekind, heet als het zonnegoud.”
Toen sloegen sommigen hun bokaal tot gruis,
Allen schreeuwden en het heele huis
Wankelde daverend, — terwijl Mei ging
Dalend en rijzend buiten om den kring.
En allen keken waar ze lang kwam om,
Sprekende als ze aankwam, vóór haar stom;
Was ze voorbij, dan spraken wel de oude
Goden bewonderend, maar wie de gouden
Haren nog hadden, keken haar na, dan
Keerden ze zwijgend weer tot spijs en kna.
Ze zagen haar de steenen van de rots
Beklimmen waar, hoog in zijn koningstrots
Wodan ter neer zat en zijn baard neerhing.
Hij had alleen een tafel en de ring
Der goden brachten hem om beurt de spijzen.
Men zag Mei nadren, en Wodan oprijzen,
Toen zaten ze te samen: als een duif
Zit bij een paardekop in paarderuif.
Herman Gorter
Mei, een gedicht – Boek II (deel 2)
(wordt vervolgd)
KEMPIS POETRY MAGAZINE
More in: Gorter, Herman