Herman Gorter: Mei, een gedicht – Boek I (deel 2)
Herman Gorter
Mei, een gedicht
Boek I (deel 2)
Nauwlijks op ‘t land, daar zag ze in dien hoek —
Zoo ziet een kindje om de deur, wien koek
Beloofd werd — bloemen, en een korten weg
Nam zij er heen en liep onder de heg
Dat knopjes schommelden, en gooide dol
Jublend den bloemkorf om. En handen vol
Weer scheppend uit den dauw, had ze een dans
Door ‘t heele weiland; geen klaver had kans
Zijn kluwens niet gesierd te zien, het stoof
Van bloemen om die danste, een boom die ‘t loof
Bezwaard van regen strooit, geeft zooveel tooi
Niet aan den grond — het leek ruischend gestrooi
Meer, op den avond van St. Nicolaas
Van gekleurd suikergoed, of als met Paasch
Met bonte eitjes te verbergen gaat.
Zij danste rond en heel de wei had baat,
En ook de beek, want als een springfontein
Die een kolom spuit, maar in drupplen klein
Gemaakt wordt, zoo viel bij haar schouders neer
Een vlucht gebloemte. En telkens wierp ze weer,
De lucht blies ze open. Als een goochelaar
Satijnen ballen gooit, die door elkaar
Omhoog gaan, dat het oog kleurbogen ziet —
Zoo vielen ook veel bloemen in den vliet;
Die nam ze mee en hechtte ze aan den rand
Van landerijen, dat heel Holland brand
Vat van vlammetjes. De schepezeilen
Worden met weidegeur gevuld, en mijlen
Ver wordt de bonte bloesem opgetast
Door wind op ooftboomen. Maar ‘t is geen last.
Toen legde ze zich moe onder de haag,
Zooals een koejong, een kalfje, dat traag
Zich op z’n weeke pootjes laat, haar kin
Vulde haar handen. En toen viel haar in,
En dacht ze lang hoe nu het mooi Meiwerk
Bezig in stilte was. Zoo wordt een kerk
Gesierd en zuilen die gewelven schoren,
Met beeldjes volgebeiteld. In den toren
Ziet men arbeiders in hun schootsvel staan;
Men schildert ramen, legt den vloer. Wie gaan
Op straat, hooren daar weinig van.– Zij dacht:
”Zal ik gaan kijken of ik heb gebracht
Den appelboom bloesem, of de oude broeimuur
Den moerbei bloedig maakt, d’oude dorschschuur
De wijnrank al omsluiert. Of zal ‘k hier
Blijven met water spelen, en plezier
Met vlinders maken die daar in de poort
Van ‘t weiland dansen. Of zal ik het soort
Van vlierhout zoeken, waaruit ik een fluit
Boor, om dan door den dorenheg geluid
Te maken in het land hiernaast, dat kalven
Weggaloppeeren: ik kan ook wel malven
Gaan samen zoeken, ook de hazelaar
Is zacht, elzen gezellig met mekaar.”
Zoo dacht ze, maar een vlinder nam de keus
Al dansende, vlak voor haar kleine neus
Knippend en wenkend dat het teekenschrift
Der vlerken moeilijk leesbaar werd, gegrift
Stonden daar runen en een duur geheim
Dat men in Indië weet, het staat in rijm
Op Oostersch roomkleurig tapijt. Heel wel
Wist zij het ook, althans na een kort spel
Van vingers, die toen ook wel vlinders leken,
Had ze ‘m in ‘t handje en haar oogen keken
Met aandacht in het rode kooitje, geel
Zat de gevangene en z’n stuifmeel
Op hare toppen. Zij lag op den rug,
Een knie boven de andere, en vlug
Lazen haar lippen het. Toen lag ze lang
Den hemel aan te zien, niet blij niet bang.
Totdat ze òmging en haar wang ‘t koraal
Van haren arm deed dalen, en ovaal
Dien maakte van rond als een zuil. Ze zag
Over haar hand die in de schaduw lag,
Twee oogen en het lichaam van een vrouw
Die lag als zij, ook languit op den dauw,
In ‘t andre weiland in den schijn der zon.
Haar stem was als het ooglicht, die begon
Te klinken en het was als diamant:
”Ik lig hier al zoolang gij aan uw kant
Met bloemen blij zijt, ja lang lag ik al
Hier, toen het grijze ijs dien waterval
Bijna verstremde. Ik heb in winternacht
Menige maal omhoog gegaan, op wacht
Gestaan daar op het duin, wanneer —
Die spotten zelfs bij storm in winterweer —
Ik ‘t roepen van den Triton had gehoord.
Maar als ik boven was, zag ik het Noord
Verlicht van poolijs en nog helderblauw
Als bij de winterevening, de kou
Deed mij daar rillen in mijn tranen; dan
Daalde ik weer en lag hier droomend van
Lente en u — totdat de ochtendrook
Die op de akkers trekt, lichtte en ook
Weer vogels vroeger vlogen. Toen heb ik
Bloemen gezocht; gij hebt ze, eindelijk.”
Dat zei z’en zweeg; terwijl haar buurvrouw vroeg,
En ‘t was als een schaar vogeltjes, die vroeg
Heenzwieren door een dorpstraat en dan saam
Gaan pikken op de steenen, deur en raam
Zijn nog niet open en er waakt niemand
Dan vogeltjes alleen — zóó werd dat land
Ook stil met al zijn halmen, aan zijn toom
Knabbelde niet de beek, de wilgeboom
Hield stil zijn witte blaadjes van geraas
En voor zijn hol toefde een bruin duinhaas —
”Hoort ge het mompelen wel van de zee,
Ik hoor ‘t zoo gaarne, want het doet wel wee,
Is ‘t niet, een weinig, en mijn zusters staan
Hoog op de zon en hooren het ook aan,
En zijn wat ernstig: hij spreekt zoo alleen
En doet dat altijd, ‘t lijkt wel soms geween.
Maar ik mocht toch zoo gaarne op de zon
Naar zijn geluid hooren, hij was de bron
Van wat wij wisten dat op aard geschiedt.
Men kan van alles hooren in zijn lied,
Omdat hij wolken kent èn lichte zon;
Zoo hoorde ik namen waaruit ik me spon
De wondre dingen zelf, ik was zoo blij
Toen mijn beurt eindlijk kwam. Nu heb ik blij
Duizende dingen al elks naam genoemd.
Totdat ik hier kwam en uw mooi gebloemt
En u vond. Wie zijt ge? Woont ge alleen,
IS dit uw water, groeiden daar omheen
Al deze bloemekinderen? Ik dacht
Ze hadden allemaal op mij gewacht.”
Zoo zei ze en zweeg, en ‘t windeke voer laag
Door ‘t bloemig loover van de meidoornhaag.
En toen het zweeg, sprak uit den zonneschijn —
En ‘t was als een oud dorrepsklokje fijn,
Als ‘t zomermiddaguur klept voor den boer —
Die vrouw: ”Mooi meisj’, uw stem was als gekoer
Van een houtdoffer die uit roet’gen eik
Om ‘t wijfje lokt. Gij maakt de ooren rijk
Aan vleiende geluiden; ik zou wel
Zoo willen blijven luistren naar die sche;,
Uw mond: die is gevuld met overvloed
Van honing, meê voor bijen, bloemezoet.
Ik zou wel willen naar dat klein paleis,
Dat kuiltje in uw borst zien, paradijs
Van bloed en schaduw die er speelt, zefier
Die ‘t weiland inblaast, zal wèl blazen hier.
Maar ‘k zal mij liever van u keeren, en
Terwijl ik u vertellen ga wie ‘k ben,
Niet naar u zien. Zie hoe dat wolkje bruist
Daar boven ons en uitdampt, de zon huist
Al in het midden van zijn blauwe straat
En lacht achter zijn venster. Hoor, daar baadt
Een jonge mosch zijn veeren in de beek,
Daar verder plast een bont kalf in een kreek,
En achter uit het bosch roept een koekkoek.
Hoe stil is ‘t overal; het groen dundoek
Dat om de boomen weeft, hangt roerloos, ‘k wil
Nu gaan vertellen van mij zelf, wees stil:
Ik ben in ‘t midden van dit land geboren.
Daar ligt een weiland wijd, daat kunt ge hooren
Den leeuwrik zingen vliegend naar het blauw,
De rundren grazen, lekkend blanken dauw
En lijken als booten op stoom te drijven.
En als de maan verrijst, jaagt witte wijven
De wind de lucht in, nevel dwaalt heel ver
Nog op het weiland, vangend d’avondster.
Daar liggen in de zon de sloten, beide,
De hooge hemel en de klaverweide
Zijn open, en een vogel zoekt vergeefs
Een boom er tusschen; daar is veel geschreeuws
Van wilde eenden, want er vaart een stroom.
Op zomermorgens zijgen daar de room
Boerinnen uit de uiers, helder blinken
De kopren hengsels, melkemmers rinkinken,
Oorijzers glimmen met hun gouden schijn.
Daar ligt de zee vlak naast, geen geele lijn
Van zand ligt daar, het weiland maakt een lijst
Vol grasbloemen en biezen, alleen rijst
Een houten vuurbaak uit het water op.
Dat walst er om heen zoodra van den top
‘s Nachts licht brandt en een donker zeilend schip
‘t riviertje invaart, elfjes met gehip
Wit worden in het schuim om hoogen boeg.
Toen ze mij baarde, want de schoven riet
Die overbogen, zeiden het den vliet,
En die ‘t de zee en die ‘t aan ‘t lichte meer,
Waar op den middag het blank wolkenheir
Statig verzeilt. Zoo hoorden het een visch
En een zeevogel; dien dag was het lis-
Bosch vol geplas en wuivend wit geveert,
Meeuwen en grijze reiger, die weerkeerd’
Des avonds naar zijn boomnest. Op zijn reis,
Zag ik zijn vleugelslag uit het rijs,
Mijn wiegekamer. Nog weet ik het wel.
Mijn moeder was een stroomvrouw en wen hel
De maanschijf hing te prijk, dan zag ik hoe
Zij op mij kwam, een hooge vrouw, en toe
Mijn oogen sloot met een zacht handgestrook.
Die was zoo zacht als wilgbloesem en rook,
Alsof de rozen daar haar morgendrank
Hadden vergoten, heel den nacht was klank
Van citherspel niet van de zee, misschien
Was ‘t wel mijn vader, ‘k heb hem nooit gezien.
Daar groeide ik en leefde als een klein lam
Dat naast zijn moeder huppelt, ‘s avonds nam
Ze mij dicht bij zich als een wollig schaap,
En hoord’ ik haar lang kloppen voor mijn slaap,
Terwijl ik uit mijn warme woning keek
Naar den gezichteinder waar wel een beek
‘s Nachts schijnt te stroomen op den onderzoom
Des hemels, donkerblauw; als in een droom
Schijnt hoog gegroeid riet heen en weer te wiegen,
Met schaarse starren barnend als vuurvliegen.
Maar toen er herfst kwam en de ooievaar
Heen vloog, het gras voor ‘t laatst versch groen was, maar
De lucht vroeg koud en ‘t water donker werd,
Toen gingen wij ook heen waar in de vert’
De reigers nestten in de hooge bosschen.
Daar heerschte een stil vuur op stammen, rosse
Bladeren fladderden af in ‘t mos,
‘t Getakte kraakt’, harsappels drongen los,
Terwijl de wind opflakkerde de vlammen.
Daar liepen wij tusschen de natte stammen,
En zagen hier en daar een witte vrouw
Al dwalen zooals wij; als van herfstkou
Het water in den stroom rilt, dan begint
De groote trek van haar die zomerwind
En zomerzon beminnen. In den nacht
VAren ze heen, al wie den zomer wacht
Hielden bij stroom en vijver. Op de hei
Komen ze samen, daar zijn saters bij
En d’elven met hun koning Oberoon.
Titania is ook daar en haar kroon
Van spinwebdruppen flonkert in de maan
En in haar oog, licht in juweel, een traan.
Zij zegt daar alle nimfen een vaarwel,
En kom hier weder met nieuw waterspel,
Wij allen hebben u zoo lief gehad.
Zij kust mij, lang zag ik op ‘t heipad
Nog naar haar om, zij zat er in een drom
Van gnomen, op een heuvel, die de trom
Speelden droefgeestig en de sombre luit;
Wij hadden op den weg het bont geluid
Van pansfluit en den rinkeltamboerijn,
Een sater droeg een ton geroofden wijn,
En nimfen door het woud goudschalen vol
Van blauwe trossen, dat de schapewol
Van hare vachten gemorst druifnat dronk.
Mijn moeder riep me, als het woudgeronk
De bergen door dreunde, een rotsravijn
Den wind en dor geblaarte doorliet, pijn
Deed hagel het bloot lijf, den voet steengruis.
Totdat wij waren waar in zijn hoog huis
De zuiderzon woont als een gastvrij heer,
De zoldring laat blauwe tapijten neer,
Geplant staan marmren zuilen aan de wanden;
Rozefestoenen uit de bloemelanden
Schom’len er tusschen met een traag gezwaai,
Hij vult des daags met goud zijn hui, gewaai
Maakt hij op blauwe meeren en gezwier
Op bergen, van pijnen en populier.
Mijn woning was een geleroze struik,
Een marmren vaas met ooren en een buik
Verschool met mij de rozelaar, een pad
Van goudzand lag daar langs henen naar stad.
Daar kwamen bruine kindren op bezoek,
In d’ooren gouden ringen, purpren doek
Om ‘t hoofd, en jonge moeders vol van borst,
Een monnik barvoets, beedlaar met een korst
Oud brood en ezels met een rood schabrak,
Bonte soldaten en een doedelzak.
De lucht was heet in ‘t roosboschje, ik zag
Droomrig die schelle menschen waar ik lag.”
Dat zei ‘t, en Mei zag met haar als een kind,
Dat vliegers hoog ziet staande in den wind,
Van bont papier. Het was juist een verhaal
Voor ‘n warmen middag en voor vrouwetaal.
En ‘t was alsof ze aan haar oude woorden
Bleef denken toen ze nieuwe zei: ”Naar ‘t Noorden
Keerden wij weer toen jonge bladen kwamen
Aan d’oude boomen; met ons trokken samen
Reisvogeltjes, kanaries en de vink
Die hier ook woont: daar hoort ge zijn getink.”
Ze zei ‘t maar hoorde ‘t zelf ter nauwernood,
Toen nam ze hare handen uit den schoot
En stond op als een blank rund uit de wei.
En zoo sprak ze, maar ag heel ver voorbij
De stille boschkruinen waarin iets wits
Blonk, ‘t was een landhuis of een torenspits:
”Voor wat ik u nu nog vertellen moet,
Is deze wei niet noch dit licht: de gloed
Van den meimiddag zou de tranen droogen,
Die schreien zouden uit uw milde oogen,
Die bijna schreien nu ‘k van schreien spreek.
Gij leeft nog lang, misschien vindt gij mijn beek
Wel weer, wanneer een witte wintermist
Nog eens het woud hult en gij u vergist
Hebt in de paden. Loop langs ‘t water snel,
Gij hoort het in den mist kabblen heel wèl,
En vindt me in nevel; ik maak u zoo bleek
Als ‘t water is, benee den mist, der beek.”
Toen werd de lucht en ‘t zonlicht dof en droef,
Terwijl ze heenging; alleen werd de hoef
In ‘t weeke gras gehoord van een groot paard,
Dat schrikt’ en ronddraafde met lossen staart.
Zij klom tusschen de stammen waar het bruin,
Dood, jarig loof lag; en verdween op ‘t duin.
Er ligt in elk ding schuilend fijne essence
Van and’re dingen. Daardoor wordt een mensch
Als een piano, zóó dood, maar besnaard.
Nu eens rilt één snaar, dan d’âar, naar den aard
Van elk geluid buiten, soms te gelijk
Heel veel. Dat maakt ook een stil arm mensch rijk —
Rijen gevoelens staan bij hem in slaap,
En worden wakker terwijl hij van knaap
Oud man wordt — Ach, er stonden veel zich dood
Te droomen, tot met hem hun leven vlood
En ‘t al voorbij was — ‘t lijkt in oude sprook
Betooverd slot, dat klimop en huislook
Verborgen; binnen is het stil, de wacht,
Pages en vrouwen zijn in slaap gebracht.
Maar als een prins komt en zijn tooverwoord
Spreekt, dan ontwaakt en wijkt wijduit de poort,
Dan liggen kamers open in zonlicht,
En wandlen daar die menschen opgericht.
Zoo is een menschenziel, waar elk ding kan
Elk ding oproepen uit den doffen ban
Des slaaps, laat het maar luiden als een schel
In zijn voorzaal, of bij de waterwel
Heel ver verschallen uit zijn diepe bosch.
Muziek lokt van een ziel muziek weer los,
Die treedt in wondere gedaanten uit
De zielepoort, zoekend dat lokgeluid.
Zoo traden bij dit kind, terwijl ‘t verhaal
Verluidde, beelden in de spiegelzaal
Van hare ziel. En onder hen geleek
Zij zelf te loopen, schreiend en sneeuwbleek.
Dat werd betoovering van droefenis,
Zij voelde voor het eerst dat zoet gemis
Van vreugde, en de warme tranenbron
‘t Hart overstroomen; dan verdwijnt de zon
En is er spel van nevel in de ziel,
En zacht maanlicht en traag rijdend gewiel
Van lichte golven in een zee van wee.
Zij voeld’ het led zacht opzwellen en dee
De oogen dicht, dat het niet breken zou
Voor ‘t zonlicht als een bloemknop voor den dauw. —
Maar zooals kindren en ook menschen zijn
Hun droefheid is als ‘t kind dat moeder pijn
Doet als ze ‘t baart, en dat toch sterft — zoo ook
Ebde haar leed weer heen. Het leek de rook
Die van de schouw trekt en ook beelden maakt,
Tot waar de wind hun teere hulsels slaakt.
En Zefirus zat nog in ‘t struikgewas,
Daar liep ze heen, hij oefende zijn bas-
Stem, maar hield in toen hij haar zag,
En stak een hand uit, en zei met een lach:
”Blijf nu niet hier, mijn stem is nog te ruw
Voor ooren van dat parelmoer. Voor u
Wil ik een lied maken zoodra mijn keel
Geheel ontdooid is, nu zal ik dit geel
Bloemklokkenspel doen spelen.” Zoo zei hij
En schudd’ een boompje, toen vielen op Mei
De gouden regens. Zelf nam hij er bij,
Zacht bij den groenen steel, lichte papaver:
Die woei daar nog niet lang tusschen de klaver.
Dat werd een mooi tuiltje van geel en rood,
Hij schikte er pluimgrassen bij en bood
Het aan — ”voorkransen heb ik nu geen tijd,
Ik moet nu zingen.” En hij gaapte wijd
En zong — en zij bleef luidkeels lachend staan.
Toen keek hij boos. Toen is ze heengegaan.
‘t Was na den middag. Van het woud ging uit
Een zachte adem dampend zongoud, luid
Zongen de zangvogels en vlogen onder
De boomkruinen; zij zag het van een vonder
Hoe ze heenwiekten over ‘t beekkristal:
De blauwe gaaien op den groenen wal,
Waartegen ‘t beekijs plaste en het schuim
Als kleurig druipsteen bleef, in wilde luim
Witzwarte eksters die den dag uitvechten,
En van een eik afzwierend de goudspechten,
En ‘t kleiner boomvolk: roodborst en de mees
En geele lijster en wie nimmer heesch
Wordt, regenroeper. Alles zat heel stil
Zoodra ze voortrad, oogen keken schril
Van takken waar twee duiven in hun tooi
Op schommelden, er daalde een sprietje hooi.
Zij was als een wit beeldje toen ze ging
Een lage laan in, waar de schemering
Nooit optrekt. ‘s Morgens smelt er koele damp
Uit dauw, en ‘s middags brandt de geele lamp
Van ‘t licht er nevelig. En waar de laan
Stuitte op akkers die in breede baan
Lui lagen langs een helling, zat ze neer.
De hemel was in wolken als een meer
Gevat in rotsen. Die zwollen omhoog
Heel ver in ‘t Oosten waar de ronde boog
Ligt van den horizon. Een doffer vuur
Als ‘t rood op Alpen in het avonduur,
Gloeid’ op die sneeuwbergen. Bewegingsloos
Zat zij, er zat een vogeltje een poos
Dicht voor haar op een berketak te zwijgen,
Begon opeens te zingen dat ze ‘t hijgen
Kon zien. Dat orgeld’ in de lucht heel luid;
Om ‘t vogeltje trok gouddamp het bosch uit.
En ‘t was vijf uur, en een zwaar akkerman
Zag zij in ‘t zwart staan in den grond, moe van
Zijn dagwerk, leunend op zijn ijz’ren spa.
Hij zag nadenkend een span paarden na
Die ‘n ander door de voor dreef, en juist om
Aan ‘t eind het logge kouter wendde; ‘n drom
Van zwarte akkervogels vloog daar op.
Hij vaagde met een roode doek een drop
Van zweet af, mompelde, en werkte weer;
Goudvlokken sneeuwden op zijn werkpak neer.
En heel ver uit het bosch kwam fijn gerucht,
Wielen en stemmen, tripp’lend op de lucht.
Daar was een weg belegd met versch geel grint,
Waarlangs een houthakker zijn dorpje vindt;
Maar achter het geluid kwamen gegaan
Eerst kind’ren met helroode jurkjes aan;
Die droegen tusschen zich bloeme-guirlanden.
En groot’re meisjes in het wit, de handen
Gestrengeld, op het gras onder de sparren.
Daarachter op den weg de boerekarren,
Die geel stof sponnen van hun raders op.
Het was een bruiloft; zooals een speelpop,
Met kanten en juweel mooi zat de bruid
Hoog boven ‘t stuiven en de bloemen uit.
De paarden gingen stapvoets dat tuigschellen
Rinkelden, d’akkerman stond ze te tellen
En zwaaide met zijn pet: toen klom ‘t gepraat
Tot een hoog juichen op die geele straat.
En toen ze traden uit het groene woud,
Begon de zon in het gewrongen hout
Van karresnijwerk stil te glanzen en
In kop’ren bussen op de raderen.
Zoo schoof de stoet voorbij in dichte trein,
‘t Geraas verflauwde, menschen werden klein,
Alleen bloemkleuren glansden zichtbaar, ‘t wit
Der meisjes, en van paarden ‘t staal gebit.
En midden op de glooijing lag in ‘t licht
Een vierkant veld met bloemen, opgericht,
Van bekervorm. Ze maakten met elkaar
Een tafel, klaar voor ‘t drinkgelag, en waar
De gasten nog niet aanzitten. Vol wijn
Staan al de kelken, dungesteeld en fijn
Geslepen. Tulpen waren ‘t rood en geel.
Rondom, de hyacinthen forsch van steel,
De sombre bloemen donkerblauw getrost.
Hakhout op zode’ omsloot ze, zwaar bemost,
Daar hingen, zooals onder zee in ‘t bosch
Kooraalboomen, nog doode bladen los,
Verbruind. Daarin scheen nog de zon vuurrood,
Maar in ‘t gebloemte ging de kleur al dood.
Ook lag een dorpje in dat dal, waar rook
Fijn wemelde om heen van schouwen; ook
Dat zag ze. Glans maakte de zin in blauwe
En roode pannen, uit de straat was ‘t flauwe
Gerucht hoorbaar der zwarte smederij,
Het ijzer klonk onder de hamers, zij
Hamerden in cadans de spranken vuur.
De straat was leeg, ze zagen aan deur twee buur-
Vrouwtjes staan spreken en een zwarte hond
Rondloopen. Onder groene linde stond
Een oud man in de westerzon te zien,
En achter ‘n huis ‘n vrouw onkruid te wiên.
Toen ging een schooldeur open en daaruit
Kwamen een stoet van kinderen, geruit
Droegen de meisjes boezelaars, geklos
Van klompen en jongensgeschreeuw brak los,
Twee vochten er, de rest stond er om heen;
Tot meester kwam, toen gingen ze bij tweên
En drieën huiswaarts, broertjes hand in hand.
Zij zag ze hier en daar over het land
En brugjes gaan en langs een lage heg,
En door de dorpsstraat, waar ze plotsling weg
Doken in ‘t huis, geborgen onder ‘t dak.
Toen was ‘t weer stil behalve het klikklak
Van staal en uit een stal dof koegeloei.
Ze kon ook zien hoe in de dorpstraat woei
Tusschen de huize’ een boschje van seringen,
Een duivenpaar vertrok op witte zwingen
Het zwerk met vlerkgeklepper in, en zwom
In kringen voor den steilen hemel om.
En toen ze ‘t al gezien had en de klok
Bonde, de lucht beefd’ uren ver, vertrok
Zij ook en liep door weien een lang end,
Waar ‘t gras vol lag gestrooid van schitterend,
Nat diamantgruis. Met gestraalden baard
Raakte de zon de donkerflonkende aard
En lonkte stil oogglanzend. En een stad
Van roode en witte steenen lag daar, zat
Van zonlicht, dat kwam door granieten poort
De glazen straten binne’ en vulde boord
Ze vol. Stond ik niet zelf in avondwind
Vol hooigeur, daar, en zag ik niet dat kind
Buiten de poort onder de beukenboomen?
Ik twijfel…ging ze soms tusschen mijn droomen
Mijn oog voorbij met scheemrend droomespel,
Een slaapschaduw. Neen neen zij was het wel.
Kust’ ik u niet vaak vaak, mijn zoete Mei,
Waar ‘t water aanden weg voorbij stroomt, bij
De blauwe wilgen. O gij waart het wel,
Uw wangen waren zacht als poezevel
En als een schelp sloot uwe mond de mijne;
Mijn bloed de zee daarbij, gij waart mijn kleine
Scheepje dat danste op mijn borst die ‘t droeg.
Gij leekt zoo vol geheimen en ik vroeg
Ze u en las z’en voelde ze in damp
Van warmte uit u wellen. Welk een lamp
Waart gij mijn handen, ik bij u de bij,
uw zoete honing purend, zoete Mei.
Soms is het als ik ‘s avonds laat vermoeid
Tracht in te slapen, dat dicht langs mij vloeit
Uw zachte adem en uw stroomend haar.
Uw oogen zijn twee stille vlammen waar
Mijn hoofd ligt op mijn peluw; terwijl ik
Indroom, blijven ze branden liefelijk.
Als toen ge kind waart en om uwen voet
Bloemgeuren walmden en dat licht gebroed
Der wolken m’ over ‘t hoofd voer, als de maan
Ontluikte, Phoebus’ bloem te rust gegaan.
Ik zat bij u als bij een kleine wel
Van levend water, waar ‘t rood elvenspel
Te zien is op den geelen zandgrond en
‘t Omhoog komen van bobbels kristallen.
Gij spraakt heel stil en veel en gaaft m’een schat
Geheimen dien ik bergde bij me in stad.
Gij laagt op mijne armen, mooi warm wicht,
In ‘t blonde haar ‘t rood welriekend gezicht.
Gij maakte uw lippen als een kersje rond,
Ik at zoovele kussen van uw mond.
Gij vluchttet uit mijn arm maar ‘k greep uw hand,
En nam u mede door mijn eigen land.
Het was niet heel ver maar het leek toch lang,
Want het was avond en er kwam gezang
Diep uit een dal waar menschen woonden, vaak
Stonden we stil en luisterden, hun taak
Was af, zij blijde — er kwam ook wel
Een zwarte vogel door de lucht, heel snel
Verschietend boven de gezonken zon.
En onder ‘t kreupelhout praatte een bron
Stil voor zich heen, een kind, en toen hij zag
Ons luist’ren, werd hij heel stil, maar een lach
Ritselde nog van verd’re wateren.
Ook zagen we een nestje, waar de hen
Lag naast het haantje, de oogen toe en veer
In veer – maar verder haastten we ons weêr
Totdat we kwamen waar de roode bloei
Van een meidoorn de nacht vervuld’. Er woei
Geen wolkje en de geur hing vol en dicht
Om alle takken. Hier verschool ‘t gezicht
U duisternis en klommen wij door ‘t zand
In een diep dal, stilzwijgend, hand aan hand.
En hier was alles wonder, ‘k wilde wel
Hier eeuwen zwerven of een zilv’ren bel
Hiervan altijd doen luiden in dit land.
Ik lag daar neêr, zij naast mij. Uit mijn hand
At ze als brood de kussen en ze boog
Zich over me als een moeder en bewoog
Haar oogen niet weer heen terwijl ze zei:
”Mijn mondje regent kussen en jij, jij,
Dorstige jongen, vraagt maar altijd meer
En nog meer druppen uit dit wolkje. Keer
Nu naar uw stad” — ik zat en wachtte lang,
Mijn hart bonsde, ik had haar zachte wang
Tegen de mijne — tot ze fluisterd’: ”elke laan
Logt noodend open, laat mij hier nu gaan
En zoeken wat daar geurt en wat daar blinkt;
Hoor hoe de nachtegaal in ‘t boschje zingt,
Waar al de bloemen staan, de volle kelken,
Een feestdisch in het gras, en over elken
Roemer verschuimt de geele zoete wijn.”
Zij leek dien al te drinken toen ze mijn
Vingers liet varen. ‘k Stond een lange poos
Te zien hoe ze in ‘t boschje meen’ge roos-
Kelk en violen leêg dronk, die daar blauw
En rood gegroeid stonden in ‘t schemergrauw.
Toen vond ze, ‘t was op ‘t hoogste van een kling
Van onbegroeide heiheuvels, die ‘n ring
Van wallen en verschansing maakten om
Het heikamp, een ondiepe kuil, een kom
Vol donk’re erika, nog onbebloemd.
Ze joeg een bij op die er hong’rig zoemd’
Om honing, stapt’ er in, verdwijnend voor
Het roode hemelvuur dat er onder door
Haar armen gloeide. En daar zat ze neer
Met wijde oogen naar de heen en weer
Schomm’lende spruiten van het gras te zien,
Die op den rand geen weerstand dorsten biên
Aan ‘t luwe avondluchtje dat langs vloog
Op transparante vlerkjes en bewoog
De grasjes en zelfs heel verwonderd was.
Zij zag hoe heel langzaam het blauwe glas
Van ‘t uitspansel besloeg met duisternis,
En van het rood alleen de heugenis
Bleef leven aan den opgeblazen zoom
Van een rood wolkje — overdag was ‘t room
Geweest, nu leek het een violenbed,
Heel alleen liggend maar doortrokken met
Een heerlijk paars licht, in verlaten gaard.
Beneden wortelden in lager aard
Bleeke abeel en berken, wier gefluister
Trild’ op de helling. In die boomen huist er
Een wonderlijke schrik voor schemering
En voor elk windje dat hun loover ving.
O er was veel te hooren op dien stond,
Benee stapten kromme kabouters rond
En haalden uit den grond hun oude boeken.
Zij zijn het die des nachts de steenen zoeken
Waar eens druïden spreuk en medicijn
In griffelden tegen de hartepijn
Van jonge helden. Ook nu was de slag
Can ‘t houweel hoorbaar. Toen in ‘t west de dag
Geheel dood was, traden de jonge elven
Hun ondergrondsche huizen uit, daar delven
Des daags ze gangen en een donk’re mijn.
Mijngraverslampen zetten ze, wier schijn
In ‘t gras smaragden zalen maakt. Daar zit
Met perkamenten schrift en in geelwit
Gewaad, een elf den nacht uit en studeert
Geneeskunst, wat de jicht heelt, wat regeert
De pols en ‘t hart. Langs hem gaan met gelach
De elven meisjes dansend, dat een vlag
Hun wapperend gewaad lijkt. ‘t Wuifde zacht
Bij ‘t schuiflen om den heuvel in dien nacht.
Maar in de vert’ bewoog een flauw geschreeuw
Het zijden luchtgewaad. Uit oude eeuw
Reden er heksen om den horizon.
Ze dragen kleine kinderen: Mei kon
Het martlen hooren en het sneeuwgeruisch
Van sleepgewaden bij haars vaders huis.
Daar kwam de maan en als een admiraal
Voer ze den hemel in, die, zelf in ‘t staal,
Voor op de plecht staat achter ‘t gouden schild.
Wit zwellen zeilen op het blauw, het zilt
Ziedt en verteert in sprenkels fijn zeeschuim.
De vloot van sterren week weerzijds en ruim
Lag daar de heerweg — als wapenheraut
Stoof ‘t wolkje voort, het droeg de kleuren goud
En wit van zijn meestres, en een bazuin
Leek hij te blazen van roodgoud en bruin.
Wie kan den glans verdragen van die zon,
Wanneer zij naakt, witgloeiend staat? Mei kon
Het niet en droomde in. De maan bezag
Den ganschen nacht haar met een gouden lach.
En in de trillende scheem’ring van het woud
Raakten twaalf kleine ridders telkens ‘t goud
Dat van de maan door zwarte takken brokkelt,
Eerst zijn het lange snaren, de wind tokkelt
Ze klagelijk, diep in den zomernacht.
Ze dalen zich strekkend op donkre dracht
Van ‘t woud en breken in goudsplinters fijn,
Die raakten nu in ‘t woud twaalf ridders klein.
Ze droegen witte mantels, wit tricot,
Baretten wit gestruisveerd, stapten zoo,
De maan glom in wapens, den heuvel op,
En schaarden in een kring zich op den top.
Dat zijn de twaalf nachturen die daar staan,
Ze zien zoo teer naar ‘t kind der ronde maan,
Als ‘t spel van kindren staan z’in kleinen kring.
Om beurten gaat er een en breekt den ring
En laat de andren wakend achter, hij
Treedt snel het woud en wijde wei voorbij
En klimt de trappen op in ouden toren,
En luidt en slaat zijn uur, zijn makkers hooren,
En zien zijn witten mantel boven ‘t woud,
Die glanst er als ivoor in ‘t gul maangoud.
Zoo stonden twaalf ridders dien gulden nacht
En hielden trouw om kleine Mei de wacht.
De maan scheen onbeweeg’lijk, in het rond
Stonden zij stil, hun degens in den grond.
Herman Gorter
Mei, een gedicht – Boek I (deel 2)
(wordt vervolgd)
KEMP=MAG poetry magazine
More in: Gorter, Herman