Merel van der Gracht: Adriaan en de anderen (46)
Adriaan en de anderen
Een toekomstroman
waarin de literatuur wordt gered
en het Huis van Oranje tot bloei komt
door Merel van der Gracht
zesenveertig
Toen Tjeepie terug was in het Vondelpark, kierde het eerste licht al door de bomen.
Nu pas, nu ze zo plots weer nieuwe vrienden had gekregen, drong het in alle hevigheid tot haar door dat haar vroegere vrienden haar waren afgevallen. Ze lieten haar niet eens bij Kras binnen, terwijl ze als schrijfster altijd een ster was geweest bij optredens in de wintertuin van Kras. Kwam het door haar nieuwe staat van leven als natuurmens?
Ze ging even op het stoepje zitten, bij Barrie.
‘Je ziet er moe uit,’ zei de grote schrijver. ‘Zware nacht gehad?’
‘Het jaat,’ zei ze en hing haar plastic tas met exemplaren van het Tijdschrift voor Filosofie aan zijn bronzen lul. ‘Er was oorloj op de Dam.’
‘Een goeie plek voor een vechtpartij. Herrieschoppers kunnen zich mooi verschuilen achter het oorlogsmonument.’
‘Er was een feestje in Kras,’ zei Tjeepie. ‘Met de paus. Ze lieten me niet eens binnen.’
‘Roem blijft niet eeuwig,’ zei Barrie.
‘Jij was toch altijd beroemd?’
‘Ja ik. Uiteraard. Maar nu ik niet meer in het aardse besta, weet ik dat ik verkeerde doelen heb nagestreefd. Dat spijt me. Ik besef dat roem vergankelijk is. Veel liever dan een groot schrijver en de dief van duizend maagdenvliezen, zou ik een brave huisvader zijn geweest. Te laat.’
‘Over jouw toverstok zullen ze ook noj een tijdje praten.’
‘Hoe bedoel je?’
‘Al die meisjes die je in bed had. Ze zullen het, als ze jrootmoeder zijn, doorvertellen aan hun kleinkinderen. Het sprookje van de jeweldije fluitspeler.’
‘Dat is wel het minste,’ grinnikte Barrie.
‘Maar mij valt het niet mee om verjeten te zijn,’ zei Tjeepie in een vlaag van zelfkennis. ‘Jij was in ieder jeval noj beroemd toen je stierf. Ik ben al verjeten terwijl ik noj leef.’
‘Misschien had ik nooit schrijver moeten worden,’ zei Barrie.
‘Jij niet?’
‘Kluizenaar, dat besef ik nu. Dan had ik pas echt ontdekt wat de hemel was.’
‘Jouw boek heeft toj veel mensen de wej naar de hemel jewezen?’
‘Maar als ze die weg gevolgd hebben, zijn ze wel in de hel terechtgekomen. Ik heb nu spijt van al mijn boeken. Toen ik geboren werd, waren er al genoeg boeken. Ik had me kunnen beperken tot het lezen van Augustinus en de andere kerkvaders.’
‘Bah, Aujustinus,’ zei Tjeepie. ‘Hij was een ejte vrouwenhater. Hij beklaajde zij erover dat de sjepping zo imperfect was dat hij een moeder nodij had om mens te kunnen worden. Vrouwen waren voor hem noj minder dan ezels.’
‘Kijk, Orion,’ wees Barrie. Hij keek naar de sterrenhemel. ‘Weet je dat de Egyptenaren de piramides bouwden naar een werkplan dat zijn gelijkenis had in de stand van de sterren? Ze maakten een kopie van het firmament.’
‘Jij bejint al net zo te kletsen als vroeger Eksterooj,’ zei Tjeepie.
‘Ach, hij, hemelse ziel. Nu leest hij zijn telefoonboeken vol ratelgedichten voor aan de engelen.’
‘Toj jammer dat jij nét niet de Nobelprijs hebt jekregen. Wie zo lang op iets hoopt, verdient het ook.’
‘Prijzen zijn helemaal tegen mijn principes,’ zei Barrie. ‘Tenminste, zo denk ik er nú over. Blij dat ik die prijs nooit heb gekregen. Ik heb nu al te veel veren in mijn reet. Het kriebelt.’
‘Zo draajt ieder zijn kruis,’ zei Tjeepie wijs.
De ochtendzon trok de laatste donkere watten van de nacht uit de bomen. De eerste stralen vielen rillend in de vijver, die vol zat met naar licht happende vissen.
‘Een najt overjeslajen,’ gaapte Tjeepie. ‘Net als vroejer. Heerlijk.’
‘Ja, nachtbrakers waren we.’
‘Ik moet toj noj wat slapen,’ zei Tjeepie. ‘Een paar uurtjes plat heb ik zeker nodij. Het is Koninjinnedaj. Ik moet op tijd teruj naar de Dam en een stekkie vinden, om mijn boeken uit te venten.’
‘Schrijvers blijven beroepsbedelaars,’ zei Barrie minachtend. ‘Als intellectueel stond ik daar altijd boven. Ik hak liever een hand af dan dat ik hem opsteek om dubbeltjes te vangen.’
‘Arrojant blijf je wel,’ zei Tjeepie. Ze duwde haar karretje verder.
‘Hee, je vergeet je tas. Kun je dat ding van mijn lul halen?’
‘Het Zijn van het Alles,’ lachte Tjeepie. ‘Jouw sjeppend instrument.’
‘Ik heb hem in volle glorie in gips gedrukt,’ zei Barrie trots. ‘Dat was de mal. Zo’n grote lul had mijn beeldhouwer nooit eerder gezien. Hij genoot ervan.’
‘Op de middelbare sjool heb ik er een opstel over jesjreven,’ zei Tjeepie. ‘Hij is wel jroot, dat jeef ik toe.’
‘Had je een goed punt voor het opstel? Een tien?’
‘Helaas, nee. De leraar Nederlands had zelf maar een klein jeval. Hij was gesjapen voor kleine meisjes, maar hij was alleen maar jaloers op jou. Hij zei dat ik overdreef. Hij jaf me een drie.’
Tjeepie schoof haar AH-karretje tussen de struiken en vouwde de geplastificeerde dozen open.
Ze voelde zich gelukkig toen ze daar lag, in de dozen, in haar eigen kleine universum, helemaal alleen, midden in de stad, tussen de struiken, met alleen wat vogels en een paar verdwaalde konijnen om zich heen.
Plotseling vielen haar ogen op de letters van haar kartonnen plafonnetje. Max Havelaarbananen? Verhip. Deed die man ook in bananen? Van school wist ze alleen nog dat hij in koffie deed.
Hoofdstuk 46 – Maandag 15 november 2010 (vervolg dinsdag)
Adriaan en de anderen: Uitgeverij Compaan in Maassluis, ISBN: 978-94-903740-6-8, aantal pagina’s: 288, prijs: € 17,90
E-mail: merelvandergracht X kempis.nl ( X = @ )
kempis.nl # kempis poetry magazine
More in: -Adriaan en de Anderen