Desiderius Erasmus: Het Spook of de Duivelverbanning II
Desiderius Erasmus
HET SPOOK OF DE DUIVELBANNING
deel II (slot)
Dat is nu ‘t eerste bedrijf van ‘t stuk. Toen ze daarop later op den avond weer bij elkander kwamen en in gesprek geraakten, vroeg Polus (alsof hij van niets afwist) wat er gebeurd was. Toen vertelt Faunus dat hij twee afschuwelijke, booze geesten aanschouwd had, uit hun neus vuur blazende, die geprobeerd hadden den cirkel te betreden, maar er door zijn krachtige tooverwoorden leelijk waren afgekomen. Toen hierdoor bij Faunus de moed toegenomen was, keerde hij op den volgenden dag met grooter praal weer terug in zijn afgesloten kring en nadat hij met machtige bezweringen ‘t spook opnieuw had opgeroepen, vertoonde Polus zich weer met zijn makker in de verte op hun zwarte paarden, met angstwekkend gesnuif, doende alsof zij binnen den kring wilden dringen.–THOMAS: Hadden ze hun lantaarns weer bij zich?–ANSELMUS: Neen: want dat was hun niet goed bevallen. Maar ‘k zal je een ander verzinsel van hen vertellen. Ze brachten een lang touw met zich mee. Dat lieten ze zachtjes over den grond sleepen en terwijl ze beiden aan weerskanten voortreden alsof ze door de tooverspreuken van Faunus werden voortgejaagd, sloegen ze de beide pastoors tegelijk met den pot dien ze met wijwater gevuld bij zich hadden, tegen den grond.–THOMAS: Kreeg de arme kapelaan dat nu als belooning voor zijn medewerking?–ANSELMUS: Ja: en hij wilde dat liever dulden dan zich aan de eenmaal begonnen komedie te onttrekken.
Toen ze hierna weer bij elkaar kwamen en aan ‘t praten gingen, pochte Faunus er tegenover Polus op, in welk een groot gevaar hij had verkeerd en hoe flink hij door zijn tooverspreuken de beide booze geesten op den loop had gejaagd. Hij was innig overtuigd dat er geen geest zoo schadelijk of onbeschaamd kon wezen die binnen den door hem afgebakenden kring zou durven komen.–THOMAS: Die Faunus heeft heel veel van een grooten malloot.–ANSELMUS: Stil; je hebt eigenlijk nog niets gehoord. De komedie was nu zoover gevorderd, toen, juist van pas, de schoonzoon van Polus er bij kwam. Hij is n.l. met diens oudste dochter getrouwd. ‘t Is, zooals je weet, een echt vroolijke snaak.–THOMAS: Dat weet ik: van zulke grapjes heeft hij geen afkeer.–ANSELMUS: Een afkeer…? Hij zou elken borg in den steek laten, als hij zoo’n stukje kon zien vertoonen of er in mee mocht spelen. Zijn schoonvader vertelt hem de geheele toedracht en draagt hem de rol op, om voor de ziel te spelen. Hij neemt een vermomming aan en met wat een plezier! Hij wikkelt zich in een laken, in zulk een als waarin bij ons de lijken worden afgelegd: hij neemt een aangeglommen kool in een test bij zich, die, door ‘t laken heen, een gloeienden weerschijn gaf. Tegen den tijd dat ‘t donker werd gingen ze naar de plaats waar de komedie werd afgespeeld. Men hoorde er een vreemd gezucht. Faunus komt met al zijn tooverformulieren voor den dag. Eindelijk vertoonde zich de schim tusschen het struikgewas, zoo nu en dan zijn vuur toonend en jammerlijk zuchtend. Toen Faunus hem bezwoer te zeggen wie hij toch was, sprong plotseling uit ‘t struikgewas Polus in de vermomming van den boozen geest voor den dag en riep met huilende stem: “ge hebt geen recht op deze schim: ze is van mij,” en hij liep verscheidene malen tot aan den rand van den tooverkring, als wilde hij op den duivelbanner aanvliegen. Maar dadelijk teruggeschrikt door de woorden van het tooverformulier en door de krachtige werking van het wijwater, dat de ander in groote hoeveelheid had gesprenkeld, trok ze zich terug. Eindelijk was de booze geest verdreven die zich als beschermer van de ziel had opgedaan en er ontspon zich een gesprek tusschen Faunus en de ziel. Op de nadrukkelijke vraag van Faunus antwoordde de verschijning dat zij de ziel was van een Christen. Op de vraag hoe hij heette, was het antwoord: “Faunus.” “Faunus, zoo heet ik ook.” En thans trok hij zich de zaak nog meer aan, nu het een naamgenoot gold. Hij, Faunus, moest toch den anderen Faunus verlossen. Terwijl Faunus nu met allerlei vragen aankwam, pakte de schim zijn biezen, omdat hij bang werd dat het rekken van het onderhoud ‘t bedrog soms aan den dag zou brengen. Hij zei dat hij niet langer praten mocht, omdat het hoog tijd was daarheen terug te keeren, waarheen zijn kwelgeest hem dreef. Maar hij beloofde op den volgenden dag, als ‘t mocht, terug te keeren. Weer komt men ten huize van Polus bijeen, den regisseur van de komedie. Daar vertelt de duivelbanner wat er gebeurd is, er nog ‘t een en ander bijbordurend, maar waarvan hij zelf geloofde dat het waar was.
Zoo werkte hij het in de hand dat hem die poets gebakken werd. Zooveel wist men nu dat het de ziel was van een Christen die door een alleronbarmhartigsten kwelgeest op de gruwelijkste wijze werd gepijnigd. In die richting wordt dus gewerkt. Maar bij de volgende duivelbanning gebeurt iets lachwekkends.–THOMAS: Zeg eens, wat dan?–ANSELMUS: Toen Faunus de schim had opgeroepen, springt Polus, die de rol van den kwelgeest speelde, vooruit alsof hij in den kring wil binnendringen: en toen Faunus zich daartegen met zijn banspreuken verzette en een massa wijwater sprenkelde, riep eindelijk de kwelgeest uit, dat hij om dat alles geen cent gaf. “Je hebt,” riep hij uit, “verboden omgang gehad met een meisje, en nu ben je in mijn macht.” Terwijl Polus dit slechts uit de grap zei, bleek het dat hij toevalliger wijze de waarheid had gezegd. Want op den duivelbanner maakte dit grooten indruk en hij trok zich binnen in zijn tooverkring terug en fluisterde den kapelaan iets in het oor. Polus ging, toen hij dit merkte, een weinig achteruit, om niet af te luisteren wat hij niet mocht hooren.–THOMAS: Polus speelde de rol van kwelgeest op vrome en bescheiden wijze.–ANSELMUS: Ja zeker. Want zijn handelwijze had berispt kunnen worden, in zooverre dat hij de betamelijkheid wat uit het oog verloren had. Hij hoorde intusschen de stem van den pastoor die zei dat Polus eenige boete moest doen.–THOMAS: Welke boete?–ANSELMUS: Dat hij drie maal ‘t Onze-Vader moest bidden, waaruit hij opmaakte dat Polus in dien eigen nacht drie malen ‘t meisje gezoend had.–THOMAS: Dat was een ordebroeder buiten de orde!–ANSELMUS: Och, ‘t zijn ook menschen en een mensch kan struikelen!–THOMAS: Nu, en verder?–ANSELMUS: Faunus keert weldra nog woedender naar den rand van den kring terug en daagt den kwelgeest uit. Maar gene tracht, allengs weer schuw geworden, steeds terug te wijken. “Gij hebt mij verschalkt,” zeide hij; “als ik verstandig geweest was, had ik u niet moeten waarschuwen.” Ge weet dat veel menschen meenen dat ‘t geen men eenmaal aan een priester heeft gebiecht, geheel uit ‘t geheugen van den duivel is uitgewischt, zoodat deze er nooit meer gebruik van kan maken.–THOMAS: Een kostelijke grap!–ANSELMUS: Maar om nu eindelijk ‘t verhaal te besluiten: gedurende eenige dagen werden op die manier met de schim gesprekken gehouden. Ten slotte kwam het hierop neer: de geestenbezweerder, die vroeg of de schim op de een of andere manier van zijn kwellingen kon worden verlost, kreeg van deze ten antwoord, dat dit wel kon wanneer ‘t door bedrog verworven geld, dat hij ergens op een plaats verborgen had achtergelaten, werd teruggegeven.
Waarop Faunus vroeg: “als ‘t nu eens door rechtschapen, vrome mannen tot goede doeleinden we aangewend?” “Dat zou ook al voldoende wezen,” antwoordde de schim. Verheugd over dit antwoord vroeg onze duivelbanner met groote nauwkeurigheid hoeveel de som bedroeg. De ander noemde een groote som, zooveel als hem goed dacht. Hij wees ook een plaats aan, maar nog al veraf gelegen, waar die schat begraven zou zijn. Hij gaf voorschriften, tot welke doeleinden hij wilde dat het geld zou worden besteed.–THOMAS: Waartoe moest dat?–ANSELMUS: Dat drie menschen elk een bedevaart moesten doen: een naar den zetel van Petrus, een ander om den heiligen Jacobus te Compostella te gaan begroeten en de derde moest de kam van Jezus gaan kussen, die te Trier bewaard wordt. Verder moest in verschillende kloosters een groote menigte psalmen gezongen en missen gelezen worden. En wat er overschoot van het geld mocht Faunus naar eigen believen besteden. Onze Faunus was met al zijn denken bij dien schat: hij had hem in zijn gedachten al verslonden.–THOMAS: Ja, dat is een algemeene kwaal, ofschoon in ‘t bijzonder de priesters in dat opzicht een kwaden naam hebben.–ANSELMUS: Toen alles op het punt van het geld geregeld was, begon de duivelbezweerder, daartoe door Polus aangezet, de schim te ondervragen over zeldzame en geheime kunsten, over goudmakerij en tooverkunst. Ook hierop antwoordde de schim ‘t een en ander voor de omstandigheden passend, maar met de belofte dat hij nog meer aanwijzingen zou geven zoodra hij door zijn toedoen van zijn kwelgeest bevrijd zou zijn. Dat mag je nu, als je wilt, het derde bedrijf van de komedie noemen. In het vierde bedrijf begon Faunus overal in vollen ernst de verwonderlijke zaak uit te bazuinen: hij klapte over niets anders in zijn gesprekken en aan maaltijden; hij beloofde aan kloosters prachtige geschenken, wist heelemaal niet meer van bescheidenheid in zijn spreken. Ook ging hij naar de plaats waar de schat begraven moest liggen; vond de aangewezen teekens, maar durfde toch niet naar den schat te graven, omdat de geest hem bang gemaakt had, dat ‘t met groot gevaar voor hem verbonden zou zijn, wanneer de schat werd aangeraakt voor de vereischte missen waren gelezen.
Veel menschen die wat fijner neus hadden dan hij, begonnen al lont te ruiken. Maar toen hij overal en bij elke gelegenheid zijn dom bijgeloof uitkraamde, kreeg hij van zijn vrienden en vooral ook van den abt van zijn klooster een wenk, om zijn goeden naam als verstandig man, dien hij tot nog toe bij de menschen had gedragen, niet te grabbelen te gooien. Maar hij was niet voor rede vatbaar en bleef de zaak als ernstig beschouwen. Zoozeer had de verbeelding in ‘t gemoed van den man post gevat, dat hij over niets anders sprak dan over spoken en booze geesten en van niets anders droomde. Die gemoedsgesteldheid was zelfs op zijn gezicht te lezen, dat zoo bleek was en zoo vervallen, dat hij wel een schim geleek, geen mensch. Om kort te gaan, hij zou zeker spoedig krankzinnig zijn geworden, als men hem niet met een snel toegepast middel te hulp ware gekomen.–THOMAS: Nu komt zeker het laatste bedrijf van het stuk.–ANSELMUS: ‘k Zal ‘t je vertellen. Polus en zijn schoonzoon bedachten den volgenden streek. Zij verzonnen een brief, met vreemde letters geschreven en dat wel op niet gewoon papier, maar op zulk papier, waarin de goudfiligraanwerkers hun fijne plaatjes goud leggen, zooals je wel weet, van zoo’n roodbruine kleur. De inhoud van den brief was als volgt: “Faunus, die lang gevangen werd gehouden, maar nu vrij is, zendt zijn eeuwigen groet aan zijn edelen bevrijder Faunus. Er is geen reden, Faunus, om u langer te mijnen behoeve te kwellen. God heeft den goeden wil van uw gemoed gezien en mij daarom, terwille van de verdiensten uwer ziel, ontslagen. Thans leef ik gelukkig onder de engelen. U staat een verblijf bij den Heiligen Augustinus te wachten, die zich ‘t dichtst bevindt bij de rij der Apostelen. Wanneer gij tot ons komt, zal ik u persoonlijk dankzeggen. Leef gij intusschen maar behagelijk voort. Geschreven in den Hemel, op den 13en September van ‘t jaar 1498, met ‘t zegel van mijn zegelring.” Deze brief werd heimelijk op ‘t altaar gelegd waarop Faunus de mis zou gaan bedienen. Toen de dienst was afgeloopen kwam er iemand die daartoe was aangezocht, hem opmerkzaam maken op den brief, als had hij dien bij toeval gevonden. Hij draagt nu den brief met zich rond en toont dien als een heilig iets. Hij gelooft vast en zeker dat die brief door een engel uit den hemel is aangebracht.–THOMAS: Maar wat je daar vertelt dat is niet een mensch van waanzin bevrijden, maar alleen den aard van waanzin veranderen.–ANSELMUS: Ja zoo is het: alleen met dit onderscheid dat zijn waanzin nu wat aangenamer is.–THOMAS: Vroeger hechtte ik gewoonlijk niet veel aan verhaaltjes over spoken, maar voortaan zal ik er nog veel minder om geven. Ik vermoed toch dat door goedgeloovige menschen, lieden zooals Faunus, veel als waar wordt te boek gesteld, wat met dezelfde kunstgrepen in elkaar is gezet.–ANSELMUS: Nu, ik geloof dat ‘t meerendeel van dien aard is.
Erasmus van Rotterdam: Een Twaalftal Samenspraken
kemp=mag poetry magazine
More in: Desiderius Erasmus, MONTAIGNE