In this category:

    FLEURSDUMAL POETRY LIBRARY - classic, modern, experimental & visual & sound poetry, poetry in translation, city poets, poetry archive, pre-raphaelites, editor's choice, etc.
    CLASSIC POETRY
    Gorter, Herman

New on FdM

  1. Sara Teasdale: I Shall Not Care
  2. Fame is a bee by Emily Dickinson
  3. Ask me no more by Alfred Lord Tennyson
  4. Keith Douglas: How to Kill
  5. Christine de Pisan: Comme surpris
  6. Conrad Ferdinand Meyer: In der Sistina
  7. Emma Lazarus: Age and Death
  8. William Blake’s Universe
  9. Natalie Amiri & Düzen Tekkal: Nous n’avons pas peur. Le courage des femmes iraniennes
  10. Much Madness is divinest Sense by Emily Dickinson

Or see the index

All categories

  1. AFRICAN AMERICAN LITERATURE (11)
  2. AUDIO, CINEMA, RADIO & TV (217)
  3. DANCE & PERFORMANCE (59)
  4. DICTIONARY OF IDEAS (178)
  5. EXHIBITION – art, art history, photos, paintings, drawings, sculpture, ready-mades, video, performing arts, collages, gallery, etc. (1,498)
  6. FICTION & NON-FICTION – books, booklovers, lit. history, biography, essays, translations, short stories, columns, literature: celtic, beat, travesty, war, dada & de stijl, drugs, dead poets (3,777)
  7. FLEURSDUMAL POETRY LIBRARY – classic, modern, experimental & visual & sound poetry, poetry in translation, city poets, poetry archive, pre-raphaelites, editor's choice, etc. (4,700)
  8. LITERARY NEWS & EVENTS – art & literature news, in memoriam, festivals, city-poets, writers in Residence (1,604)
  9. MONTAIGNE (110)
  10. MUSEUM OF LOST CONCEPTS – invisible poetry, conceptual writing, spurensicherung (54)
  11. MUSEUM OF NATURAL HISTORY – department of ravens & crows, birds of prey, riding a zebra, spring, summer, autumn, winter (177)
  12. MUSEUM OF PUBLIC PROTEST (137)
  13. MUSIC (216)
  14. PRESS & PUBLISHING (90)
  15. REPRESSION OF WRITERS, JOURNALISTS & ARTISTS (112)
  16. STORY ARCHIVE – olv van de veestraat, reading room, tales for fellow citizens (16)
  17. STREET POETRY (46)
  18. THEATRE (185)
  19. TOMBEAU DE LA JEUNESSE – early death: writers, poets & artists who died young (348)
  20. ULTIMATE LIBRARY – danse macabre, ex libris, grimm & co, fairy tales, art of reading, tales of mystery & imagination, sherlock holmes theatre, erotic poetry, ideal women (223)
  21. WAR & PEACE (125)
  22. · (2)

Or see the index



  1. Subscribe to new material: RSS

Herman Gorter: Mei, een gedicht – Boek II (deel 1)

 

Herman Gorter

Mei, een gedicht

Boek II (deel 1)

 

Nu staat er midden in het land een dom
Van zuilen die ìk stapeld’ en rondom
Buigen zich popels en de treurcypres.
Het groeit vol leliën, er hangt een tres
Van rozen af aan elke schacht, een rij
Van kinderen zit en zingt zij aan zij,
Roodwangig op de treê met open kelen;
Een orgel hing ik aan den wand te spelen
En binnen zette ik een meisjesbeeld.
Ik was de een’ge priester, al die weeld’
Had ik, ìk woonde er, met mij niemand.
Heel eenzaam was om ‘t heiligdom het land.
‘s Nachts waakte ik in de blauwe tempelschauw
Heel vaak, de tempel waadde in zee van dauw,
De maan bevloog den blauwen hemelbrauw,
Dan gudste er tusschen kolommen dauw
Muziek, zijn ‘t vogels, zijn het vlinderen,
Klapwiekend muzikale vleugelen?
Of zijn ‘t fluweele voetjes van mijn Mei,
Die om den tempel treedt dat daar de rij
Doodengezichtjes, bloemige viool
Droomerig knikt en heel de bloemenschool?
Of was ‘t misschien de lucht die klanken gaf
Door wind en bloemgeschommel en den draf
Van Mei die om den tempel liep te spelen.
Maakt niet de lucht ook zoo uit vogelkelen
Geluid, en drijft uit takken van den boom
De wind niet lichte tonen en de zoom
Van ‘t kleed, ruischt ze niet ‘s morgens over ‘t veld –
Muziek komt uit luchtwemeling geweld.

Hoe kon ik ooit verlaten waar mijn ziel
Duizeld’, het licht ver van mijn oogen viel,
Mijn oog en oor werd als de groote hemel
Boven de zee met al haar waterwemel
Van prisma’s kleur en van muziekballons
Opstijgend van de baren, en van dons
Geplukt uit golvevleugels? Waar de nacht
De aarde sloot, den hemel openlacht’
Uit sterren wit spruitend met klaar gekijk,
Maar zwijgend, naar het zwarte rijke rijk
Der aarde, waar de bloemen met een zucht
Geboren werden in de donk’re lucht,
Het nachtegaalgeklaag luid uittjuikte
Boven de bloem, die pas zich uitluikte?

Ik wist niet dat dit alles was zoo mooi.
Zoo staat ook wel een meisje vol in bloei,
De bruigom loopt om haar en streelt het haar,
Zijn spitse ving’ren door haar gouden haar:
En loopt onwetend heen en zoekt in spel
Matheid en slaap. Dan treedt op zijn drempel
Een bloot beeld: onder ‘t witte bedgordijn
Glijden er blikken en een woordetrein
Dat’s om te weenen, want de mijmering
Over een ding, is teerder dan het ding.

Zoo hoor ik ook terwijl ik speel, heel ver
Van over de velden komen als schemer
Van woorden, als ik slaap droomen rondom:
Daarom, mijn jonge zoete zuster, kom.

Kom nu mijn jonge zoete zuster, kom,
Te lang suisde de zeis al rond ons om,
Kom blonde zuster uit ons zonnig koren.
Want hoor, o hoor, daar ver weg is geboren
Zonoogig kroost, het reit al en draagt om
Muziek en wierook, zoete zuster kom.

Zie ik wil nu zoetklinkende schalmei
Hernemen, geef uw hand en sta me bij,
Leer dansen met mij heen uw roode voeten.
Daar staat de tempel. Rijzen en begroeten
Ons als die kind’ren al? Ze lijken bloemen
Zooals ze wieg’lend geuren, hoor, ze noemen
Mijn naam en d’uwe, blijf nu bij ze staan,
Gij zelf een bloem, en laat mij binnen gaan.

Hoe stil is ‘t hier. Een blauwe schemer stijgt
Uit ‘t zuilwoud, zonlicht glijdt, het boomloof nijgt.
Maar nu zal ‘t orgel spelen en er zal
Eerst muziek drijven, dan een waterval
Daveren doe: zoo staat over de bergen
Amerikaansch bosch, de boomstammen tergen
Elkaar om ‘t hoogst, de blauwe lucht beoogt
Verbaasd de golven loof om ‘t jaar verhoogd,
Daar drijft in effen vlak en bed rivier,
En spiegelt rots en boomen, het boschdier
Drinkt van het drijvend nat als die stroomstraat
Begint te glimmen van den dageraad.
Ruischende gaat de stroom door ‘t riet dat fluit;
Dan breekt en knakt hij om en dondert uit
Boven afgronden, en hij duiklaart om
En staat als tamboers roerende de trom.
Zoo zal dit lied liggen, dwars door het land,
Een dorstig volk zal drinken aan zijn kant.
Mijn ziel vliegt uit en waadt in eenzaamheid
Door een blauw wolkenmeer van vroolijkheid,
En slurpt de blauwe lucht als zoeten wijn,
Aether gemengd met eeuw’gen zonneschijn.
Mijn lijf dwaalt zielziek om en roept zijn bruid
Die fladdert eenzaam boven wolken uit,
Dan zingt het dronken dwalend dit hooglied,
Gij allen hoort het — maar zìj weet het niet.

Schaduw slaapt langs de bergen, het bazalt
Is droevig, en de bleeke bergbeek schalt;
Nachtwolken varen van den hemel heen,
Daar is het stil, op aarde weent alleen
Die ééne berg, de lucht is zwaar en moe.
Rondom staan andre bergen en zien toe.
Mei zit daar, juist ontwaakt, een paarse vlak
Van wijn op ‘t slappe kleed, een wingerdtak
Naast haar, de lichte blauwe oogen lachen
Als half in slaap. Maar daar spant aan zijn wagen
De zon, als bladerige klimop rijst
Rooskleur de heemlen langs, starren, verijsd
In ‘t blauw, versmelten. In haar hart komt in
Der menschen mooiste slaaf, herinnering.
Hoe vaak ze nu al luistrend heeft gestaan
Naar ‘t eerste vogellied, wanneer de blaan
Schrikachtig opfladdren voor morgenwind,
Zwaluwgevlieg en ‘t bijgegons begint.
Hoe dan de lucht zoo drok werd, dat zij nauw
Meer één geluid hoorde. Zie nu hoe gauw
Die eerste vogel vliegt, het water druipt
In kleuren van de rots, de druppel sluipt
Langs een gebloemd kruid, met zijn zilverstaart
Slaat een forel de beek die met een vaart
Vervalt, o die is altijd slapeloos.
Hoe trilt haar hand nu en begiet een blos
Haar bleeke wang, de helling van haar borst
Zwelt en spant uit de wa met wijn bemorst?
‘t Was gistren in de avond, toen de sterren
Als lichtkronen omhoog hingen, en verre
De laagste stonden, gearmde kandelaars.
Toen zat ze hier ook en hoe donker paars
Was ‘t woud, hoe stom-stil — toen begon op eens
Een stem te stijgen als fontein die ééns
In ‘t jaar maar springt en dan zijn wachtend water
Lichtvroolijk maakt en ‘t eigen uitgeschater
Geniet; zoo was die stem en zij werd bang
En droef te moe, want het leek toch dat lang
Die stem iets miste — toch was ze als een schat
Van edelsteenen aan den dag, als wat
Arm man alleen bezit en het bewaart
En ‘s nachts er heengaat en het graaft uit d’aard’
En weent er op en kust het en begeert
Het fijn te gruizen in zijn vuist; verteert
Van liefdewellust het. Nu was ‘t als klonk
Er ramm’lend geld, mar dan weer of een schonk
Flonkende wijn uit gouden kan, des nachts,
In een groot bronzen koelvat. Onverwachts
Was ‘t uit geweest en had alleen de maan
Geschenen. Maar nog lang had ze gestaan
Met drinkende ooren en de beenen stil.
Tot ze de stilte merkte en een gil
Gaf en heel bang werd. Maar toch was allengs
Vreugde gekeerd, geroepen door den wensch
Het weêr te hooren, — troost de mijmering
Over een ding niet zóó wel als het ding?

Ze had een vaart genomen en was af-
Gesprongen van de rotsen en een staf
Van wingerd had ze zich gebroken; toen,
Van d’avonduren tot den stillen noen
Der nacht, had ‘t hout gekraakt, de beek geplast
Van hare voeten, en het leek als was ‘t
Bacchantische Maenade op de paân
Van het zwartdorre rotsgebergt’. De maan
Had haar uit schaduw zien opdagen, dan
Was ze gaan zitten in het licht en van
Afmatting hijgend had ze nagedaan
Die stem, maar weenend had ze in doô blaân
Het hoofd gebogen, want ze kon ‘t zoo niet.

Dit denkt ze en terwijl ze denkt, begiet
De zon de aard, der aarde hovenier.
En roode bloempjes met licht kleurvertier
Weerschemerden de stralen, ‘t held’re gras
Golfde als vrouwehaar, het hooge bosch
Begon den wind te wiegen als een wicht
Dat klagend gegaan slapen, d’oogen dicht
Nog, wakker wordt en voortklagt, ritseling
Maakte het weldra blij en bladwuiving.
En roode wolken dreven als zeewier
Heene en weer, bewegelijke schier-
Eilanden van den zon’gen horizon.
De aarde lag te dampen: een gloedbron
Wier ope lippen wellust uitwazen,
Geelige hette. Maar de stroomvazen
Vergoten rijkelijk, Donau en Rijn
Vergieten zoo water en koelen wijn.
En wind blies aan der aarde aangezicht,
De wouden op de bergen opgericht
Trilden, moe stof van porfier en graniet
Vervloog, het gouden schuim van de bergvliet
Vloog mee, maar binnen elk groene dal
Voelden hem noch de bloem noch de beekval.

Zoo werd de hemel vol van windlawaai,
En vogelkelen vol van stemgeaai
Schalden als beken mee, als beesten sprongen
Rivieren uit hun holen en hun longen
En monden gromden. Maar de zonneschijn
Vulde haar oogen, die maakt ooren klein.
Haar oogen werden grooter, en een gloed
Vlamde haar hals en wang, het roode bloed
Ruischte, ze hoorde het ter nauwernoo.
De wind kwam op haar als een liefdeboo
Met zalven en reukwatergeuren, zij
Rook welk den wierook, liet hem toch voorbij.
En om haar hoofd vingen gedachten aan
Te zwermen als een bijzwerm, maar verstaan
Kon ze de een niet door den ander; zóó
Gonsden haar ooren dat het was of flauw
Veel lippen voor haar oor stonden en of
Elk woord haar blozen hoogde zoet en dof.
En ‘t was alsof die zoete woorden in
Haar voeren en in rij maar zonder zin
Rondgingen zooals scheepjes, op haar bloed,
Haar heele lichaam rond, in overvloed
Van hartewarmte. En ze voelde niet
Of ze van buiten kwamen als een vliet
Die uitstroomt in een meer, of of een bron
Ze uit haar zelve opspoot in de zon.
Maar voor haar oogen lichtte alles fel
En tintelde springend zooals een schel
Van zilver die geluid wordt, en het zwol
Met trane’ en nevel hare oogen vol.
En ze viel achterover, van den steen
Vielen de wade en haar haren heen
Lust en verlangen en bevrediging
Speelden en streden in haar onderling.
Zoo lag ze midden op de wereld, ‘t was
Toch of ze in zichzelf een wereld was.

Zoo lag ze lang, en in haar keerde weer
Kalmte, zooals de zomer na onweer;
Een vrouwehart is als een zomerweide
Waar koeien grazend droomend, tusschenbeide
Grazen ze niet en staan met stillen kop.
Zoo waren haar gedachten, ze zag op
Naar ‘t blauwe hemelwaas, haar heele hoofd
Droomerig warm en rood als zomerooft.
Alles was rondom stil, de middagzon
Flonkerde, stilte gonsde, een bij spon
Zijn dunne vleugels, en het wit zonlicht
Droogde zijn stralen op het rotsgezicht.

Zooals de wolken na een winterdag
Treurende gaan, hoewel geen luchtgeklag
Gehoord wordt waar het ov’ral stil is — dan,
Terwijl er sneeuw valt hier en ginder, kan
Ik soms een enk’le wolk blosrood zien worden.
Lachende reist die in tusschen de horden
Huilende wolken — zoo waren de riffen
Van zonverlichte bergen die in effen
Glooiingen hoog liepen, blauwend en grijs.
Daarop verscheen midden in het sneeuwijs
Van blakend stof en rots, blank-rood lichaam
Van een jong God, zijn voeten liepen saâm
Vooruit om beurten, om zijn hoog hoofd woei
Het bossig haar met zonvonkengesproei.
Er lag om nek en hals een keten waard
Van goud, zijn neus blies adem als een paard.
Hij leek een zon maar rood en lief’lijker
Dan de zon zeld, met rood licht als de ster
Van Mars in den midwinternacht, toch gaf
Hij door zijn eigen licht geen schaduw af.
Hij liep neuriënde, de lucht werd gek
Wanneer hij ademde en met een trek
Zijn longen vulde dat zijn borst opzwol.
Dan blies hij uit en maakte zelfs stof dol
Van tinteling, de heele hemel hing
Te wachten — tot hij gaande aan te zingen ving:


Waar de wind is en eeuwig geruisch
Van het water om Wodans huis,
En de duisternis
Verglinstert het sterrengruis.

 Waar laat in den nachtorkaan,
Wasblank in de wassende maan,
De godessenschaar
Om het brandaltaar
Reidanst bij den Oceaan.

Waar onweerende wind zoo waait
Dat het boombosch valt gemaaid,
Waar de donderkoe loeit,
Maar omhoog weer groeit
Het pijnwoud door Wodan gezaaid.

Waar Aurora haar kindeke windt
Straalkrans die den nacht verblindt,
En met tinkeling
En met rinkeling
Het lichtend te loopen begint.

Daar woond’ ik eens, wee mij, o mij,
Toen droomde de jonge Idoena bij mij
Met de voetjes bloot
In het rozerood
Van de dunne donzige wolkensprei.

 Wie bracht aan Wodan en Freya de schaal,
In goud toon roo wijn, aan het godenmaal
Naar de Wodansrots,
Waar in koningstrots
Zij voorzaten in de zaal?

 Wie haalde de manemerrie van stal,
En stapte met haar door de hemelhal,
Dat dat zwanepaaar
In die vogelschaar
Klapwiekend meevlogen overal?

Wie joeg de sombere ruiters voort,
Gedromde wolken, op zonnemoord,
Met hun hagelslag
Als met sabelslag,
Gereden uit het Noord?

 Wie bouwd’ in d’avond het Westersch paleis
Van kolenvuur glorend door wolkenijs,
Van wat wolkenpuim
En wat parels schuim,
Waar de goden in vlogen na dagereis?

 Wie maalde de zon dat het gouden geluk,
Het zonnemeel viel, wie gaf den ruk
Aan het zonnerad
Dat de zee opspatt’,
En maalde de morgengolven stuk?

 Dat deed Balder, ik,
En geen oogenblik
Zat ik met kommer
In wee en lommer,
Of weende ik.

 

Terwijl hij ging en zong, zat Mei zeer stil.
Toen bleef hij staan naar haar gekeerd, geril
Liep over hare armen en ze greep
Den gronde weerzijds; haar kleed hing in een sleep
Te trillen op haar voeten en het haar
Hing om haar voorhoofd waar de blauwe aar
Golfde; de oogen vulden haar gezicht
Dat bleek werd, mar licht was van zonnelicht.
En ze werd blind met open oogen, toen
Hij daar zoo roerloos stond en weer begon;
Zijn stem spon als een zilvren web der spin:
Zij zag het tintlen, hij versmolt er in:


Ontwaakt zoo als ik eens ontwaakte,
Zoo ben ik nu, het was aan ‘t strand
Der wijdvergulde zee waar ‘s avonds blaakte
De hooge zonnetoorts van ‘t godenland.

Had ik niet zien zwieren,
Als loof van populieren,
Godinnehaar en hande’ aan de overkant?
En glommen niet de sterren,
O ‘t kwam wel ver, zoo verre,
Idoena droeg ze als een hareband?

 Zoo was ik ingeslapen,
Rondom weidden mijn schapen,
Ik hoorde hun tanden rukken aan het riet,
Dat groeit in vochte wolken
Op stroom van hemelkolken,
de windbruid zong daarin haar slapelied.

O wee toen ik ontwaakte,
Terwijl Aurora slaakte
De wiegewindsels van het zonnekind,
Toen waren dicht omwonden
Mijn oogen en opbronde
Er uit die blinde wellen schaarsch lichttint.

 Toen ben ik uitgevaren
Op ritselende baren,
Van wat ik wist dat was hemellichtzee,
Daar heb ik drijven luistren
Naar ‘t scheemrig zeeëfluistren,
Mijn tranen stroomden met de silte mee.

 En heb ik rondgezworven,
Waar eenzaam ligt bestorven
In ‘t helle maanlicht grauwe zandwoestijn,
En vingen mijne wangen,
Hoe groot was mijn verlangen,
Het eerste roode van den maneschijn —

 En ben ik opgestegen
Naar bronnen van den regen,
De wolkendauw druopte op mijn oogen af,
En zoog ik wolkenhoning
In Iris’ roode woning,
Niets vond ik dat mijn blindheid drinken gaf.

 Schemering,
Mijmering,
Wie noemt den naam van wat mij ving?
Tinteling,
Rinkeling,
Hoorde ik toen de poort openging.

 Engelewacht
Vroegen mij zacht
Naar mijn naam dien ik òverdacht.
Schemering,
Rinkeling,
Deden verdampen herinnering.

 Henen is
heugenis
Van lust en droefheid die ik immer droeg
Over is
Lafenis,
Drank van muziek altijd en nooit genoeg.

 Het is zacht aanwuiven
Van blauwgeveerde duiven,
Langs zonnestralen komend uit de lucht —
Het is het dicht toedeinen
Van blauwe baldakijnen,
Gezwollen van een vuurge’ zuiderzucht.

Het is teer opgroeien,
Het is het nacht’lijk bloeien
Van een aanminnige maar geheime bloem —
Het is het aad’mend vullen
Van geuren die verhullen
Een groote wereld met een wonderdroom.

 Het is het hoog ophemelen
Van nevels waarin wemelen
Mannen en vrouwe’ in het zonlicht transparant —
Het is het klaar uitkijken
Naar vormen die niet wijken,
Als bergen hard graniet en diamant.

 Het zijn de helle nachten
Met maan en ster als wachten,
Een holle lucht gevuld met maneglans —
Als blazende victorie,
Zoo staat de zon in glorie
Daar bij elk dageraden op den trans.

 Het is het wiegelen van korenaren,
Het is het klanken van gitaresnaren,
Het is weefsel en spinsel van muziek —
Het is het trillen van muziekgordijnen,
Het is het aanrollen van tonentreinen,
Het zijn muziekwolken voor windewiek.

 Er schuift een achtergrond vol wonderen,
Het is barsten en luid uitdonderen,
Breken en knallen van de zwarte zomernachten,
Het is een avondzee vol golveklokken
ONder de wolken luidende, getrokken
Door de zwemmende donkere zeeëmachten.

 O ‘t zijn de karavanen
Muziek, oaselanen
Opspelend uitkomend in zandwoestijn,
Het is het heneglijen
an mijn muziekgaleien
Op zee met gouden koper in den zonneschijn.

 Kom dan, wie ook
Bloemen en wierook
Brengt aan mijne, bleeke, stille, eenzaamheid —
Nu wil ik sling’ren
Zilveren ringen
Van liedekijnen uit mijn eenzaamheid.

 Er is niet één,
Neen neen, niet één
Die zooals ik haar woestenijen kent —
Zij is mijn kluis,
Mijn vaderhuis,
Mijn stad, mijn hemeltent.

 

Haar knieën had ze hoog getrokken, daar
Steunden haar armen op, het blonde haar
Omhulde ze, haar handen dekten toe
Haar wange’ en oogen die ook zelf dicht toe
Gesloten waren; ‘t leek ze was alleen
Heel hoog op in den hemel en diep heen
Was heel de wereld weggezonken en
Al de herinn’ring van een Meileven.
Hoe dicht was alles en hoe tintelde
Het licht; was ‘t stil, was ‘t niet? ze wist het niet,
Haar hart en polsen sloegen nog het lied
En alle luchtvonken zongen ‘t rondom.
Toen zag ze in haar hande’ een beeldedrom
Heenflikkeren, alsof in slaapgewaden
Witte gedaanten door lichtvloeden waadden.
Sommige droegen instrumenten, snaren
Fonkelden tusschen rozevingers, bare
Bazuinen wijdgemond in mannenmond.
Dat was haar vroolijkheid en ze verslond
Haar tranen al, toen haastig voor den wind
Van haar gedachten, in zijn rozetint
De zanger zelf verscheen en in zijn licht
Allen vervloden van haar aangezicht.
Eerst zong hij en zijn mond leek wel het hol
Van den winternachthemel, als die vol
Van kostbre starren staat, zijn zangen waren
Als losgelaten starreregen, scharen
Van blanke klanken sprankelde hij uit.
Maar ‘t werd stiller en ‘t geluid
Hield op. Toen stond hij rechtop stil voor haar,
Den mond en d’oogen dicht, zonder gebaar.
En haar gedachten bleven eerst als schuwe
Vogelen om hem heen, die in de luwe
Verlichting van zijn lijf niet durfden vliegen.
Maar dapperder begonnen ze te wiegen
Al nader, en haar oogen gingen aan
En af over zijn borst die in een baan
Afliep. Als een kerkbeeld van goud, zoo puur
Vlamde hij in het duister, dat een muur
geleek van zwart gesteente. Zij vergat
Of het wel duister was, zoo bloeide dat
Standbeeld van vlammen, en toch leek het wel
Meer bloeme- dan wreed vuur, alsof zijn vel
Als dichtgeschulpte rozebladen dekte
Een roode vonk, waarvan het schijnsel lekte
De binnenkant der blaren. En ze strekte
De handepalmen voor zich uit, als meeren
Blonken haar oogen en een zacht begeeren
Vulde haar lippen en met teer gestreel
Scheen ze hem aan te raken. — Het gespeel
Had uit: hij was er niet. Hoog in het geel
Brandde de zon, ze deed de oogen dicht
En vuld’ haar handen met haar zacht gezicht.

De zon zonk en de dalen werden donker,
De groote avond waarde om, geflonker
Begon in hemelsteden en de kruinen
Der laat verlichte bergen namen schuine
Zonstralen aan. Zoo zijn ‘s avonds de straten
Der steden halfdonker in onze straten
Van Holland, maar aan d’Oosterkant
Roomgeel en muurrood en de rame’ in brand.

‘t Werd nacht. Terwijl de zware aarde zweeg
Mijm’rend, het kind gebogen hoog zat, steeg
Een mollige donzige nevel dommelend
Bleek op als anemonen, schommelend
Staan die ook in diep zeewater. En zij
Werd nat en dampig koud toen die kleedij
Haar overhuifde, en een vochte kap
Van vlokken nevel ‘t hoofd verdronk, de lap
Van haar geweven kleed hing langs den steen.
De neveldruppen lagen daar, geween
Der lucht, blankzwart als Kaapsche diamant.
Zij beefd’ en weende niet, maar zat aan ‘t strand
Van eigen leed en zag de golven klimmen.
haar moeder wist het en zat op de kimmen,
Wachtende bij haar wachtvuur, pas ontwaakt,
Voor haar donkerblauw bed en moedernaakt.
Zij stond en zag haar kind, en uit haar oogen
Gingen smeltende stralen en bewogen
Dampen, ze schudd’ het blonde geele haar.
De lucht werd nevelig: een witte baar
Van licht verdronk de sterren en uit groen
Van dampen blonk het maankindeke toen.
Zij plaatste hare voeten weinig maal
Zonder geplas diep in den dap. Een schaal
Van zilver schepte ze vol vuur, dat scheen
Haar in ‘t gelaat, het lichaam was beneên
Donker. Zoo kwam ze naar haar kind, heel hoog
Gloeide haar helle aanschijn voor den boog
Des breeden hemels. Als een tijgerin,
Zoo kwam ze daar, die naar een welp zoekt in
Een klippige woestijn. En toen ze vond
Haar zitten, knie en arm gevouwen, stond
Ze naast haar, kolossaal. Maar geen van twee
Zeide nog iets, noch boven noch benee.

Ze dachten aan hetzelfde, als een moeder
Die ‘t kinderleven leeft en die te goeder
Ure een hulp haar kind’ren is. Zij beide
Dachten dat vreugd nu op was en dat lijden
Nu klaar gemaakt werd. Maar het jonge kind
Genoot toch hiervan ook, jeugd overwint
Legers van pijn en neemt de sterke stad
Der toekomst hopend in. Verwonderd mat
Ze nog de diepte van haar eenzaamheid,
Vond in verwond’ring troost, hoe eind’loos breidd’
Eenzaamheid zich, nu hij niet meer den dag
Vulde…, waar zou hij zijn?…en weder zag
Z’hem voor zich rijzen als van goud zoo zuiver.

Anders haar moeder. Want een zacht gehuiver
Woei over hare leden. Als een plas
Die in de donkre venen rimpelt, was
Haar huid somber en trilde en haar hoofd
Schokte haar lokkenvracht. Leeuwin beroofd
Van haar liefste jong, maakt wanhoop eerst roerloos,
Dan brulde ze ‘t uit. Zoo stond ze ook een poss
Voor zich te zien, toen kreunde z’. Een onweêr
Dat ver gehoord werd. Als een zwaneveer
Voor een windstoot, zoo stoof Mei op en voor
Zich zag ze donk’re voeten, den romp door
De lucht heendonkeren en hemelhoog
‘t Felle gezicht, dat nu voorover boog.
Het kwam omlaag en in de schittering
Der moeder blonk het kind. Het licht beving
Haar borst en armen die ze open had.
En moeder zette bukkend het vuurbad
Op een berghelling en het rozeblad,
Haar kind, nam ze toen tot zich, één arm om
Haar ronde knieën, één om de kolom,
Den fijnen halszuil, en ze zette zich.
Vurig lichtte de luchter, weelderig
Drukte het kind de lippen in haar borst.
Het leek een zuigeling die niets dan dorst
Heeft en met dichte ooge’ uit moeder drinkt.
Zij deed ze ope’ em vroeg: ”Moeder, wat blinkt
Daar zoo en doet den nevelschemer zijn
Als rook van brand? O blusch nu al dien schijn
Van licht en laat me u in ‘t duister kussen.”
Haar moeder blies het vuur uit en van tusschen
De bergen golfde weêr de nevel aan.
Het lekenruiters die op ‘t slagveld staan
Te wachten op ‘t commando. Als het komt
Rijden ze voort, hoefslaande, rug gekromd.

En toen ze lang gezwegen hadden in
Geheime kamer van de neveling —
De maan waakte daarin, een regentes
Van Scandinavisch rijk gelijk, prinses
Mei deed haar oogen slapen vol en rijk
Aan zinnebeelden maar te glans en prijk
Stonden de moederoogen — toen ving aan
De Maan zooals een maanstroom door woudlaan:
”Kindje, wat denkt ge, wat brandt in uw oogen?”
Zij wenteld’ in haar armen en dronk togen
Oogenlicht in en school nog dichter aan,
En sprak: ”Ik zie uw hoofd voor starren staan
Moeder en in uw hoofd twee oogen, maar
Sluierende nevel zweeft om, ‘k weet niet waar
Ze eigenlijk staan, o het is als een kolk
Vol lauw badwater, zoo als melk die ‘k molk
Op vroege morgens, smaakt het in mijn mond.
Toch dost mij, moeder, en de morgenstond,
Geloof ik, is nog ver, van klare stilte,
Baar licht en zuivre zon als zeezilte.
Moeder, doe mind’ ik zoo, zou nu voor goed
Mijn hoofd zoo warm en dof zijn en mijn bloed
Zoo dronken omgonzen. O ik ben vol
Van bloed donker als wijnmoer, waar verschool
Zich toch mijn oude zelf, de blanke Mei?
Ik ruik zoo zware geuren en voorbij
Mijn oogen valt een zwaar zwartrood gordijn.
O moeder help mij toch, wat kan dit zijn?”
Zij antwoordd’ en het was zooals de wind,
Die ‘t waaien aanvangt na zonmiddag: ”vind
Ik u zoo weer, mijn blonde dochter, hoe
Gulden en blond waart ge, nu zijt ge moe
En al te warm en rood. Maar wacht, ik zal
U weer versneeuwen en uw lijf een hal
Maken van jeugd en kracht en kalme koelte.”
En bukkend gaf zij haar de borst. ‘t Gestoelte
Der rots droeg stom dat zware godenpaar,
De Maan en Mei wier overvloedig haar
De moederbuik bewolkte. In den nevel
Zoog zij haast sluimerend; als door een hevel
Uit een vat in een ander, stroomde melk
Uit moeders tepel in de mondekelk.
Zoo vond ze kalmte in verzadiging.
Lang bleef ze liggen wijl de nevel hing
Over den afgrond, en slechts nu en dan
De moeder een zucht uitblies, als een man
Met peinzen bezig. Eindlijk sprak ze zoo:
”Moeder, ik heb u lief, ik wilde o
Zoo gaarne u nu volgen en altijd
Bij u zijn. — Maar er is nu iets dat scheidt
Ons, u en mij. Ik zou niet altijd naar uw
Roep willen luistren en wanneer de schaduw
Uw rijk belommerde, zou ik daar niet
Meer blijven kunnen. Waar het ver verschiet
Des hemels rood zag, zou ik de eenzaamheid
En licht gaan zoeken. Moeder, hoe verblijd
Maakt het me dat ik weet wat zijn genot
Is, zal ik hem nu daar niet zoeken tot
Ik voor zijn huis sta? op den drempel zal
Ik zijn voetafdruk kussen en den schal
Van zijn stem zal ik ook misschien wel hooren.
Moeder, zijn liedren zijn als zuilen, schoren
Ze niet marmerpaleizen, blindend wit?
Daarin zijn rood verlichte kamers, zit
Hij daar niet aan het eind’ en wacht en wacht?
Zie, ik sta op den drempel, zie, hij lacht
En wenkt me, ja wel wordt hij nu mijn koning.
Hier ben ik, hier ben ik, zal dit mijn woning
Nu voor goed zijn? o, ‘k zal haar maken mooi.
Zij is al mooi, zie ze hangt vol van tooi,
Zomers gebloemte hangt, winters kristal,
Met ijs behangen en met rood koraal
De wanden, o ik zelf begraaf me in rozen.”
Zij hield verschrikt in en bij tusschenpoozen
Lachte ze nog wat na, haar moeder niet.
Die sprak en ‘t was als wind door rusch en riet:
”De watervallen en de zilvren stroomen
Verlaten ook de bergen, en de boomen
Verliezen ieder jaar hun lieve loof.
Mijn kindren waren eens me als een schoof
Van aren, nu zijn er al zooveel heen.
Waar zijn ze? ik weet het niet, hun gladde leên
Dansen al lang niet meer op mijne aarde.
Die heeft u ook zoo gaarne en bewaarde
U schatten, veelkleurig, duizenderlei.
Gij wilt ze niet? nu, ga dan ver van mij.”


Herman Gorter

Mei, een gedicht – Boek II (deel 1)

(wordt vervolgd)

KEMPIS poetry magazine 

More in: Gorter, Herman

Previous and Next Entry

« | »

Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature