Norbert de Vries: Kemp natuurlijk (VI)
Norbert de Vries
Kemp natuurlijk (VI)
Vrouwen, de dood, kleuren, geuren, muziek, de zon. Allemaal belangrijke thema’s in het werk van Kemp.
“Ik weet het, de vrouwen mogen mij wel.” Zo luidt de eerste regel van zijn gedicht Sympathieën (uit 1940). En, van zijn kant, Kemp mocht de vrouwen graag. En sommigen werden zijn muzen
Zo was er de Muze Mya.
Maria Brennenraedts (1920-2000) was in 1947 als journaliste verbonden aan de Gazet van Limburg en verzorgde de ‘vrouwenpagina’. Naar aanleiding van haar artikel ‘Kousenromantiek en -werkelijkheid’ schreef Kemp op 30 juli 1947 naar de krant en verzocht om nadere informatie: “Als dichter interesseer ik mij bijzonder voor elken vorm van gedichten, ook die van commercieelen aard. Daarom zoudt u mij zeer verplichten, indien ik van U iets naders mocht vernemen omtrent de gedichten (en bij voorkeur den oorspronkelijken tekst) die Pilade Francheschi of Francetchi schrijft en inpakt bij de paren door hem bij een bezoek aan zijn museum verkocht.”
Kousen, vrouwenbenen, gedichten, ze vormden voor Kemp een onweerstaanbare combinatie.
Enfin, er ontstond spoedig een levendige correspondentie tussen Kemp en Brennenraedts. Als je de brieven van Kemp leest, word je spoedig een zekere erotische spanning of lading gewaar. Reeds op 26 september 1947, in het prille begin van de briefwisseling derhalve, reageert Kemp met enige bravoure op een opmerking van Mya dat iets “helemaal niet (is) zooals je van ‘een dichter’ verwachten zou”: “Maar ik kan U uit ervaring verzekeren, dat U zich bij een dichter meestal op het ergste kunt voorbereiden, want het zijn rare artiesten. En ik zou U niet gaarne sommige passages uit mijn gedicht ‘Pacific’, dat op het einde van 1946 verscheen, voorleggen, waar met de noodige reserves voor spot en tendresse l’eterno feminino op een soms niet altijd even elegante wijze wordt ‘bezongen’.”
(De brief was eerst, met potlood, in het klad geschreven; in dit klad drukt Kemp zich wat pregnanter uit; hij gebruikt daar de woorden ‘zeer ongezouten dingen’.)
In een brief van 28 april 1948 staat een in dit verband belangrijke passage. Kemp stelt daarin vast dat vrouwen en mannen elkaar soms ‘vanuit een subconscienten ondergrond’ toegenegen (het door Kemp geschreven woord kon ik niet ontcijferen) zijn. “Bij de eene begint het met een blik, bij een ander met een zinswending in woord of geschrift of hoe ook, maar er is een eigenaardige wederkeerigen drang om elkaar op een aangename, badineerende wijze zoo stilletjes een beetje dwars te zitten of te prikkelen.”
Inderdaad, de brieven zijn nu en dan prikkelend. Een voorbeeld? Neem de brief die Kemp op 5 januari 1956 aan Mya zendt, en die als volgt begint:
“Hallo, die Amazone!
De getiktheid van Uw brief heb ik maar aanvaard, al blijf ik het handwerk achten boven alles. Ik hoop, dat mijn inspiratrice nog niet bezweken is van haar drukte. U moet zich wel als een vrouwelijke Centaur voelen met Uw paard en U weet misschien niet meer waar het lichaam van Uw lievelingsdier overgaat in het Uwe. Gelukkig is Uw beider contact niet dat van sommige speelgoedruiters met speelgoedpaardjes, nl. een pinnetje op het zadel van het paard en een gaatje in de rijbroek van de berijder.”
Zo zijn er tal van passages in de brieven van Kemp waarin hij, ietwat verbloemd of vrijmoedig, over seksualiteit schrijft. Soms werpt dat een nieuw licht op zijn gedichten. Neem het gedicht ‘Rouw’ (uit 1945). De slotregel luidt: ‘Een kind ruikt immers altijd naar aluin.’ Kemp noteert dat hij hierbij gedacht zal hebben aan iets wat hij las in ‘Het voortplantingsleven van den mensch’ van dr. H.J. Schim van de Loeff, namelijk, dat het zaad van de man naar aluin ruikt.
Tot slot van deze aflevering citeer ik een langer stuk uit de bovengenoemde brief van 5 januari 1956, waarin Kemp zijn oordeel weergeeft over de onderlinge verhouding der geslachten.
“Mannen zijn niet raarder dan vrouwen en O.L. Heer heeft ze ter wille van de voortplanting, waarvoor Hij verder geen tijd meer had, gemaakt zoals ze zijn. Een dokter zal U ook niet ‘het paard’ verbieden, want de grondslag der schepping, de daad die mannen en vrouwen voortzet, is een hippische. Aan het bezitten van de vrouw door de man is niets slechts. De man eet, vormt zich zaad en dat moet er op gezonde tijden uit, bij de volwassen man in de bloei van zijn leven volgens de geleerden tweemaal per week tweemaal achter elkaar. Ik heb een encyclopedie over de sexuele wetenschap, waaraan ook door een dominee uit Meerssen heeft meegewerkt en daar staat dat in. Inderdaad, mag men de ongehuwde moeder niet achter de andere, de gehuwde dus, stellen. Maar Uw dieren, uw hondjes, poesjes en paarden zijn evenmin ‘onschuldig’ als die op de vrouwen uitzijnde mannen. De mannen en vrouwen moesten wat minder jaloers zijn, maar de vogels zijn dat ook weer. Een paar weken geleden las ik van Lawrence, de schrijver van Lady Chatterley’s Lover, een boek getiteld Sex, Pornography and Censorship. Daar staan toch behartenswaardige dingen in. Ik raad het U aan eens te lezen, als dit nog niet geschiedde. Het is van 1955.
Dus van heden af aan beter denken s.v.pl. over de mannen, zij zijn aan de vrouwen gewaagd en omgekeerd. En wanneer er bij het paardrijden een man te pas moet komen en hij blijken van aanbidding geeft, is dat nu zo erg? Als hij maar even sterk naar een man ruikt als naar een paard, dan is er toch een harmonie voor de vrouwenneus, die men zich niet behoeft te ontzeggen. De pret van de man, die zijn zin wordt gegeven, is ook niet altijd honderd percent, maar kom, dit alles is een netelig chapiter, waarmee ik niet wil zeggen, dat ik het ontwijk.”
Norbert de Vries: Kemp natuurlijk (VI)
Mijmeringen over Pierre Kemp uit mijn Maastrichtse tijd
fleursdumal.nl magazine
More in: Kemp, Pierre, Norbert de Vries