New

  1. Fame is a bee by Emily Dickinson
  2. Ask me no more by Alfred Lord Tennyson
  3. Keith Douglas: How to Kill
  4. Christine de Pisan: Comme surpris
  5. Conrad Ferdinand Meyer: In der Sistina
  6. Emma Lazarus: Age and Death
  7. William Blake’s Universe
  8. Natalie Amiri & Düzen Tekkal: Nous n’avons pas peur. Le courage des femmes iraniennes
  9. Much Madness is divinest Sense by Emily Dickinson
  10. Death. A spirit sped by Stephen Crane
  11. Song: ‘Sweetest love, I do not go’ by John Donne
  12. Michail Lermontov: Mijn dolk (Vertaling Paul Bezembinder)
  13. Anne Bradstreet: To My Dear and Loving Husband
  14. Emmy Hennings: Ein Traum
  15. Emma Doude Van Troostwijk premier roman: ¨Ceux qui appartiennent au jour”
  16. Marriage Morning by Alfred Lord Tennyson
  17. Christine de Pisan: Belle, ce que j’ay requis
  18. Marina Abramović in Stedelijk Museum Amsterdam
  19. Spring by Christina Georgina Rossetti
  20. Kira Wuck: Koeiendagen (Gedichten)
  21. Paul Bezembinder: Na de dag
  22. Wound Is the Origin of Wonder by Maya C. Popa
  23. Woman’s Constancy by John Donne
  24. Willa Cather: I Sought the Wood in Winter
  25. Emma Lazarus: Work
  26. Sara Teasdale: Evening, New York
  27. Freda kamphuis: ontrecht
  28. Ulrich von Hutten: Ein Klag über den Lutherischen Brand zu Mentz
  29. Julia Malye: La Louisiane (Roman)
  30. Late, Late, so Late by Alfred, Lord Tennyson
  31. DEAR AWKWARDNESS tentoonstelling AVA NAVAS in PARK
  32. A Wintry Sonnet by Christina Georgina Rossetti
  33. Les oies sauvages par Guy de Maupassant
  34. Thomas Hardy: Snow in the Suburbs
  35. Claude McKay: To Winter

Categories

  1. AFRICAN AMERICAN LITERATURE
  2. AUDIO, CINEMA, RADIO & TV
  3. DANCE & PERFORMANCE
  4. DICTIONARY OF IDEAS
  5. EXHIBITION – art, art history, photos, paintings, drawings, sculpture, ready-mades, video, performing arts, collages, gallery, etc.
  6. FICTION & NON-FICTION – books, booklovers, lit. history, biography, essays, translations, short stories, columns, literature: celtic, beat, travesty, war, dada & de stijl, drugs, dead poets
  7. FLEURSDUMAL POETRY LIBRARY – classic, modern, experimental & visual & sound poetry, poetry in translation, city poets, poetry archive, pre-raphaelites, editor's choice, etc.
  8. LITERARY NEWS & EVENTS – art & literature news, in memoriam, festivals, city-poets, writers in Residence
  9. MONTAIGNE
  10. MUSEUM OF LOST CONCEPTS – invisible poetry, conceptual writing, spurensicherung
  11. MUSEUM OF NATURAL HISTORY – department of ravens & crows, birds of prey, riding a zebra, spring, summer, autumn, winter
  12. MUSEUM OF PUBLIC PROTEST
  13. MUSIC
  14. PRESS & PUBLISHING
  15. REPRESSION OF WRITERS, JOURNALISTS & ARTISTS
  16. STORY ARCHIVE – olv van de veestraat, reading room, tales for fellow citizens
  17. STREET POETRY
  18. THEATRE
  19. TOMBEAU DE LA JEUNESSE – early death: writers, poets & artists who died young
  20. ULTIMATE LIBRARY – danse macabre, ex libris, grimm & co, fairy tales, art of reading, tales of mystery & imagination, sherlock holmes theatre, erotic poetry, ideal women
  21. WAR & PEACE
  22. ·

 

  1. Subscribe to new material: RSS

Ton van Reen: DE MOORD XIV

 

Ton van Reen

DE MOORD XIV

Ik liep uit het licht van de zweef het donker binnen. Dook op in het licht van de mallemolen. Ik draaide een paar rondjes op de molen die veel te dicht bij de grond bleef. Waarop alleen dolle houten paarden stonden die de tong uit hun bek lieten hangen en afgejakkerd waren. Paarden die steeds rondjes draaiden, veel te dicht bij de grond bleven en bij iedere keer dat ze rond kwa­men een glimp opvingen van de zweef die hoog door de lucht bogen trok en die zelf weer uitwiste. De zweef liet het mooie meisje de lichten zien van Borz en Gretz. Niet de donkerte van Wrak, waar alleen God woonde onder het puin van zijn kerk. Liet zien wie er vooraan achter het glas zaten in de cafés. Van degenen die achter tegen de muur zaten alleen de voeten liet zien. Cheru­bijn hele­maal niet liet zien, hoewel hij nu vijf houten poten onder zijn kont had. Mij niet liet zien omdat ik in een ander licht rond­draai­de, het licht van de houten paarden met de tong uit de bek.

Tijdens de rit die ik maakte op de rug van een van deze uit hout gesneden paarden, merkte ik dat de jongen die de kaartjes knip­te helemaal niet van paarden hield. Nog minder van de kinderen die op de paarden zaten en ze geselden met de vlakke hand om ze harder te laten lopen. De beesten konden niet har­der. Ze zaten vastge­schroefd aan de houten vloer van de veel te laagbijdegrond­se draaimolen en ze moesten dus noodge­dwongen het tempo van de vloer volgen. Ze waren volledig in hun vrijheid beknot, lieten daarom de tong ver uit hun bek hangen en hielden zich stil wanneer de kinde­ren hen sloegen.

Bij ieder rondje van de draaimolen zag ik een glimp van de zweef die rondwentelde in zijn eigen licht. Ik zag dat het de jongen die erin geslaagd was in het stoeltje achter het mooie meisje te gaan zitten, niet lukte haar in de nek te zoenen.   De zweef hield vaart in voordat de mallemolen vaart inhield. Pas toen de zweef stil hing en het meisje uitstapte, minderde de malle­molen vaart. Ze liep het trapje van de zweef af. De hoofden van de mensen draaiden allemaal in haar rich­ting. Ze verdween in het donker en dook op in het licht van de mallemolen net toen ik van het paard klom. Ze keek naar me, kwam naar me toe in haar fel ge­kleurde rok en gaf me een hand. Ik zei: ‘Dag. Ik had in de zweef al wat tegen je willen zeggen, maar de jongens verhinderden me dat.’ Ze boog zich naar me toe. Ik kon in haar blouse kijken. Haar huid was mooi. Ze zei dat ze Alice heette en met me wilde spelen. Ik vond het fijn en ik ver­telde haar dat ze dan bij mij, bij Cherubijn en bij de marmot zou moeten gaan wonen. Dat wilde ze graag. Er waren geen problemen over wonen en zo. We zouden dekens gebruiken om er een dekenzak van te maken waar we met zijn drieën in konden sla­pen, Alice, de mar­mot en ik.

We speelden: ‘Ik zie, ik zie, wat jij niet ziet, rara wat is dat!’ Ik zag direct wat zíj zag. Mees­tal duurde het lang voordat zij zag wat ík zag. We speelden niet in de lichtkringen van de mallemo­len of de zweef. Ik was bang dat alle mensen jaloers zouden zijn. Toen we genoeg hadden van het spel, deden we land­ver­beu­ren, maar dat ging niet goed in het donker. We konden de stre­pen die we over de grond trokken nauwelijks zien. Zo konden we niet weten of we in el­kaars land stonden.

We gaven elkaar een hand en liepen naar de wa­gen. We gingen in de deuropening zitten en wacht­ten op Cherubijn. Even later kwam hij de weg afstrompe­len en ver­dween hij in de wagen, zonder naar ons te kijken. Hij viel op het bed neer. Direct snu­rkte hij als een os.

Ik haalde de dekens uit de wagen. Alice maakte er een slaapzak van waarin we met zijn drieën konden liggen.

We sliepen buiten. Alice lag met haar hoofd op het kussen uit de mand van de marmot. Ik lag met mijn hoofd op de borst van Alice. De marmot lag tussen mijn benen. De dekenzak hield de kou van de nevel tegen.

Het duurde niet lang voor ik sliep. Ik was moe van het spelen en vooral van de reis naar de Licht­stad Kork en van het zitten in de bus die vanuit Kork over de brug van Kork naar Tepple reed, zijn weg vervolgde langs het Lange Rak en Gretz, Wrak en Borz aandeed, daarna de brug bij Borz passeer­de met de hoge turnrekken voor de vogels en over Boeroe Oeroe bereikte.

(wordt vervolgd)

kempis.nl poetry magazine

More in: - De moord

The art of Samuel Herbert

samuelherbert 005

Skulduggery. Oil on canvas, 150cm x 120cm

The art of Samuel Herbert

The art of Samuel Herbert is concerned with exploring what he describes as an ’empathetic moment’, whereby the viewer can make a connection with the people or scenes depicted in his paintings. His work confronts topics that have a resonating discomfort in contemporary British society, namely class and the inheritance of colonialism. Herbert has never sought to use these works as a platform for his own feelings on these issues but rather he makes paintings of images that exploit the gap between nostalgic recognition and revulsion at what is being depicted.

samuelherbert 006

The Gallery. Oil on canvas, 210cm x 160cm, 2004

Herbert employs a painterly language that references traditional figurative painting and photographic appropriation. The paintings themselves are executed in a monochrome palette and applied using a variety of implements (including his fingers) on a prepared, uncannily flat, canvas surface. The resulting works are closer to drawing with paint than traditional painting and can resemble academic under paintings.

samuelherbert 007

Arm Chair Heroes. Oil on canvas, 130cm x 120cm, 2003

Previous motifs have included fox hunting, private members’ clubs and various scenes from the British Empire. More recent work has sought to explore the appropriation of tribal art by early 20th century modernism. In these newer works Herbert has attempted to remove as many of the signifiers revealing the cultural origin of the source imagery as possible so as to raise questions in the audience’s mind as to the context and background of the figures depicted in his art. This removal of context is not a strategy for denying or obscuring the value of the cultural source but rather to open up a space for an audience to engage with a broader range of issues regarding identity, appropriation and empathy with the other.

samuelherbert 008

Powerhouse. Oil on canvas, 150cm x 120cm, 2008

© paintings samuel herbert

fleursdumal.nl magazine

More in: FDM in London, Samuel Herbert

Ed Schilders: Rollenspel. ‘Om niet te zeggen: we zijn genaaid.’

provhuis nb vdburgt

foto: Erik van der Burgt

Rollenspel

‘Om niet te zeggen: we zijn genaaid.’

U weet, ik gebruik niet graag ruige bewoording, maar nu was er geen ontkomen aan. Ik was in gesprek geraakt met een van de redactieleden van Brabant Cultureel (BC), het tijdschrift waarvan vorige week, na 61 jaar van culturele verdienste, het laatste nummer verscheen. En misschien had ik mijn woorden inderdaad te mild gekozen toen ik zei: ‘Volgens mij is jullie een loer gedraaid.’ Waarop dus die reactie volgde die daarop rijmt.

Henri van der Steen heeft afgelopen zaterdag de kwestie helder en in detail in deze krant uiteengezet, dus ik beperk me tot een samenvatting van genoemde loer. De provincie Noord-Brabant, in het bijzonder de gedeputeerde voor Cultuur, mevrouw Van Haaften, vindt dat BC te veel huishoudgeld kost. Van Haaften heeft al eerder geprobeerd stiefdochter BC het huis uit te zetten, maar dat is mislukt. Nu ontpopt ze zich als koppelaarster. Ze kent een goeie partij: ‘Hij heet Brabants Kenniscentrum Kunst en Cultuur‘. Hij heeft in Tilburg een fraai optrekje aan de Spoorlaan. Man in bonis. Hij krijgt namelijk wel geld van suikertante Van Haaften, en wat dacht je, hij zoekt al een tijdje een knap tijdschrift. De ‘speed date’ verloopt plezierig, men komt nader tot elkaar, maar dan blijkt er een aap op de zolder van de Spoorlaan te zitten. ‘Schat, ik moet je iets bekennen.’ BKKC wil zelf een hoofdredacteur benoemen en wenst geen onafhankelijke redactie met een redactiestatuut. Hij is de kostwinner en dus wenst hij gehoorzaamheid van zijn redactie die ‘s avonds stipt op tijd het eten op tafel heeft dat door het gezinshoofd des ochtends is uitgezocht. Een redactietje op hoge hakken dat nooit hoofdpijn heeft. Toen begreep BC het. Ik hou niet van ruige bewoording, maar zeg het toch: BC werd in de boot genomen. U mag zelf de klemtoon leggen.

BKKC heeft een heel ander provinciaal cultureel tijdschrift voor ogen. Over Brabantse cultuur, dat wel, maar niet gemaakt voor u en mij, terwijl wij het per saldo toch betalen. Het wordt, zei BKKC tegen Van der Steen, een blad ‘voor belangrijke beleidsmannen en -vrouwen’. Als je niet belangrijk bent voor BKKC mag je het niet eens lezen.

Het toeval wilde dat naast het artikel van Van der Steen een column stond van Ron Lodewijks over de rol van de Provincie bij de handhaving van de regels voor milieu, ruimtelijke ordening en bouwen. De conclusie: ‘Nog even en de Provincie maakt zichzelf overbodig.’ Twee dagen later las ik een scherp opiniestuk in de Volkskrant van Peter Lammerts, voormalig topambtenaar, over het geldverslindende systeem van cultuursubsidies in Nederland. Zijn oordeel over de Provincies is vernietigend. Die hebben ‘geen toegevoegde waarde’ maar wel ‘een gedeputeerde met staf en een afdeling cultuur en de nodige commissies, waar vele miljoenen omgaan, die zonder meer kunnen verdwijnen.’

En mevrouw Van Haaften? Die speelt met verve haar nieuwe rol: de Vermoorde Onschuld.

Ed Schilders

Deze column verscheen oorspronkelijk in het Brabants dagblad – Tilburg Plus van 20 december 2012

fleursdumal.nl magazine

More in: Ed Schilders, The talk of the town

Amnesty International: Release Vietnamese bloggers, stop silencing dissent

vietnambloggers 02

Amnesty International:

Release Vietnamese bloggers,

stop silencing dissent

Three Vietnamese bloggers given harsh prison sentences for alleged anti-state propaganda must be freed immediately, Amnesty International said ahead of their appeal hearing on 28 December 2012.

The bloggers were sentenced on 24 September 2012 after a trial lasting only a few hours.

Nguyen Van Hai, known as Dieu Cay (“the peasant’s pipe”) was sentenced to 12 years in prison; former policewoman Ta Phong Tan to 10 years; and Phan Thanh Hai, known as AnhBaSaiGon, to four years.

Their appeal hearing will take place at the Supreme People’s Court in Ho Chi Minh City.

“The bloggers’ sentences are a blatant attempt by the Vietnamese authorities to silence dissenting views,” said Rupert Abbott, Amnesty International’s Researcher on Viet Nam.

vietnambloggers 01

“We consider the bloggers to be prisoners of conscience, detained solely for the peaceful exercise of their right to freedom of expression through their online writings. They must be released immediately and without conditions.”

“The Vietnamese authorities have this year stepped up their harsh crackdown on voices critical of the government, with bloggers, songwriters, lawyers, labour activists, members of religious groups, democracy activists and others put behind bars.”

“This is a very worrying trend that must end – human rights defenders should be allowed to contribute to the development of their country, not fear prison because of their peaceful activities.”

≡ Website Amnesty International

fleursdumal.nl magazine

More in: REPRESSION OF WRITERS, JOURNALISTS & ARTISTS

Rupert Brooke: TIARE TAHITI

Rupert Brooke

(1887-1915)

TIARE TAHITI

 

AMUA, when our laughter ends,

And hearts and bodies, brown as white,

Are dust about the doors of friends,

Or scent ablowing down the night,

Then, oh! then, the wise agree,

Comes our immortality.

Mamua, there waits a land

Hard for us to understand.

Out of time, beyond the sun,

All are one in Paradise,

You and Pupure are one,

And Taü, and the ungainly wise.

There the Eternals are, and there

The Good, the Lovely, and the True,

And Types, whose earthly copies were

The foolish broken things we knew;

There is the Face, whose ghosts we are;

The real, the never-setting Star;

And the Flower, of which we love

Faint and fading shadows here;

Never a tear, but only Grief;

Dance, but not the limbs that move;

Songs in Song shall disappear;

Instead of lovers, Love shall be;

For hearts, Immutability;

And there, on the Ideal Reef,

Thunders the Everlasting Sea!

 

And my laughter, and my pain,

Shall home to the Eternal Brain.

And all lovely things, they say,

Meet in Loveliness again;

Miri’s laugh, Teipo’s feet,

And the hands of Matua,

Stars and sunlight there shall meet

Coral’s hues and rainbows there,

And Teüra’s braided hair;

And with the starred tiare’s white,

And white birds in the dark ravine,

And flamboyants ablaze at night,

And jewels, and evening’s after-green,

And dawns of pearl and gold and red,

Mamua, your lovelier head!

And there’ll no more be one who dreams

Under the ferns, of crumbling stuff,

Eyes of illusion, mouth that seems,

All time-entangled human love.

And you’ll no longer swing and sway

Divinely down the scented shade,

Where feet to Ambulation fade,

And moons are lost in endless Day.

How shall we wind these wreaths of ours,

Where there are neither heads nor flowers?

Oh, Heaven’s Heaven! — but we’ll be missing

The palms, and sunlight, and the south;

And there’s an end, I think, of kissing,

When our mouths are one with Mouth …

 

Taü here, Mamua,

Crown the hair, and come away!

Hear the calling of the moon,

And the whispering scents that stray

About the idle warm lagoon.

Hasten, hand in human hand,

Down the dark, the flowered way,

Along the whiteness of the sand,

And in the water’s soft caress,

Wash the mind of foolishness,

Mamua, until the day.

Spend the glittering moonlight there

Pursuing down the soundless deep

Limbs that gleam and shadowy hair,

Or floating lazy, half-asleep.

Dive and double and follow after,

Snare in flowers, and kiss, and call,

With lips that fade, and human laughter

And faces individual,

Well this side of Paradise! …

There’s little comfort in the wise.

 

Source: Rupert Brooke. London: Sidgwick & Jackson, 1915.

Rupert Brooke poetry

kempis.nl poetry magazine

More in: Archive A-B, Brooke, Rupert

Arij Prins over J.K. Huysmans (II)

prinsarij02

Arij Prins (1860-1922)

J.K. Huysmans,

door Arij Prins

II

Zooals gezegd, hebben de hollandsche schilders der XVIIe eeuw een grooten invloed op dezen artist uitgeoefend. Voor hunne doeken, die in de Louvre hangen, gevoelde hij den aandrang in zich ontwaken met de pen te geven wat zij hebben geschilderd, en hij schreef daarop: Le Drageoir aux Epices, een dun, thans uiterst zeldzaam werkje, vol korte beschrijvingen. Deze stukjes, waarvan enkelen o.a. La Ritournelle later in de Croquis Parisiens zijn opgenomen geworden, zijn over het algemeen vrij middelmatig. De schrijver aarzelt nog, weet nog niet welken weg hij zal opgaan – het is echter niet te loochenen, dat zijne voornaamste eigenschappen, hoewel zwak, reeds in dit boekje zijn te onderkennen.

Veel hooger staat Marthe, eene krachtige, ware studie, die een flink succès had, dank zij den dwazen maatregel van het fransche gouvernement dit werk, in Brussel uitgekomen, op de lijst der verboden boeken te plaatsen.

In dit boek, geschreven voor Nana en La fille Elisa, heeft Huysmans het eerst van alle moderne schrijvers de publieke vrouw zonder sentimentaliteit, in al hare ellende en met al hare goede en slechte eigenschappen geteekend. En juist wijl het beeld zoo streng, zoo droevig juist is en daardoor niets aantrekkelijks en verleidelijks heeft, behoort Marthe tot de hoogst zedelijke werken.

Hare geschiedenis is niets dan de verkondiging van de treurige waarheid, dat de vrouw, die zich eenmaal op het hellend vlak heeft begeven, onverbiddelijk naar omlaag gaat en steeds dieper en dieper zinkt.

Uit zucht naar weelde en genot, uit overgeërfde luiheid gaat zij een los leven leiden, heeft verscheidene minnaars, belandt uit armoede in een verdacht huis, hetwelk zij vol walging ontvlucht, heeft weder eenige minnaars en komt ten laatste op nieuw en nu voor goed in een lupanar terecht.

Ofschoon de taal een weinig gewrongen is, en men Marthe geen ‘rijp’ kunstwerk kan noemen, vindt men evenwel in dit werk uitstekende gedeelten, die van een niet gewoon talent getuigen.

In Les Soeurs Vatard is de artist tot zijn volle ontwikkeling gekomen. Men heeft over dezen roman, die het meest van al zijne werken bekend is, verbazend veel lawaai gemaakt – enkele woorden en zinnen uit hun verband gerukt, en daarmede willen aantoonen, dat nog nooit een schrijver zoo ruw en onbehoorlijk is geweest. Dit zelfde is ook aan Zola verweten, maar daar men hem thans niet meer durft aanvallen, wordt in woorden vol gehuichelde bewondering over zijne werken gesproken, en tegelijk – ten bewijze dat men onbevooroordeeld en vrijzinnig is – aan de jongeren alle talent ontzegd.

De waarheid is, dat Les Soeurs Vatard krachtige, ware beelden en tafreelen uit het leven der parijsche werklieden geeft, en dat onder de oppervlakkige ruwheid een fijn sentiment is verscholen.

In dit knappe werk verhaalt Huysmans de geschiedenis van twee zusters, die in een fabriek arbeiden. De oudste, Céline, leidt een ongeregeld leven, heeft als minnaar Anatole, een soort van schooijer, gaat daarop met een artist wonen, verlaat hem, omdat zij niet bij elkaâr passen, en keert weder tot Anatole terug. Desirée, de jongste, is verstandig. Zij geeft zich niet met mannen af, en droomt eens gelukkig getrouwd te zijn. Een stille vrijage met een fatsoenlijken werkman leidt niet tot een huwelijk, wijl Auguste zoo weinig verdient, en Desirée trouwt daarop met iemand, die zij wel mag, maar om wien zij vroeger nooit heeft gedacht.

Om deze figuren bewegen zich verscheidene bijfiguren, o.a. de vader der beide meisjes Pierre Séraphin Vatard, ‘un homme circonspect et doux, qui eut été un mari parfait sans une belle indifférence pour les mille tracas de la vie et une invincible paresse à les surmonter.’

Groote menschenkennis spreekt er uit de wijze, waarop Huysmans dezen werkman het loszinnig gedrag van zijn dochter laat beoordeelen.

‘Il lui avait reproché en termes de cour d’assises, la crapule de ses moeurs, mais elle s’était fachée, avait jeté la maison sens dessus-dessous, menaçant de tout saccager si on l’embêtait encore. Vatard avait alors adopté une grande indulgence, puis le terrible bagout de sa fille le divertissait pendant sa digestion, le soir. Elle lui semblait même trés emerillonnée et très folâtre. Les expressions de barrière, ses gestes de bastringue, ses rires de fille, qui connait la vie, lui rappelaient sa jeunesse et une certaine maîtresse, qu’il aurait pu aimer.‘

Hoe lijnrecht staat Huysmans in deze bladzijden tegenover de valsche idealisten, die in zulk een geval van den vader een onmogelijk sentimenteelen arbeider vol nobele denkbeelden, in strijd met zijn opvoeding en begrippen, zouden hebben gemaakt.

In het laatste gedeelte van Les Soeurs Vatard, schooner van compositie en soberder geschreven, dan de eerste helft van het werk, zijn zeer fraaie gedeelten, zooals de beschrijving, van de avondwandelingen van Desirée en Auguste in de eenzame rue de Colignon, vol van eene fijne, diepe melancholie, die den lezer aangrijpt.

Les Soeurs Vatard is vol breede, krachtige beschrijvingen van de omgeving, waarin zijne personen leven, maar aan zijn hartstocht om te schilderen geeft Huysmans zich eerst in zijn volgend werk Croquis Parisiens ten volle over.

In dit zeldzame boek – met etsen van Raffaeli en Forain – heeft hij zijn taal nog meer verfijnd en verrijkt. Elk der korte stukjes is dan ook een juweel van beschrijving, hetwelk men steeds met meer genot herleest. Les Similitudes treft ons door het fantastische, den oosterschen gloed, weergegeven in woorden die de fijnste schakeering uitdrukken, en in Les Folies Bergères beschrijft Huysmans dit café chantant op zulk eene meesterlijke wijze, dat het alledaagsche en gewone verheven wordt. In dit stuk hebben zijne zinnen eene statigheid, die men slechts in het proza van Flaubert en Villiers de l’Isle Adam aantreft.

huysmansjoriskarl 02

Joris-Karl Huysmans (1848–1907)

Het streven om het leven zooveel mogelijk nabij te komen, zoowel als de behoefte om zijne aandoeningen te uiten, brengen menig auteur er toe, de indrukken, die hij ontvangt en de gedachten, die hem bezig houden in zijne personen over te brengen, waarvan het gevolg is, dat zij zich door hun gewaarwordingen en innerlijken strijd boven het gewone menschelijke verheffen.

Deze eigenschap, welke Huysmans met vele schrijvers gemeen heeft, wordt natuurlijk een psychologische fout, zoodra de artist alledaagsche menschen behandelt.

Als Huysmans bijv. in Les Soeurs Vatard (hoofdst. XVI) Desirée en Céline uit haar venster over den spoorbaan laat kijken, geeft hij eene prachtige beschrijving van een modern onderwerp, maar hij gaat te ver door aan deze meisjes een fijnheid van opmerking, een sentiment voor kleur te geven, welke hij bezit.

In En Ménage hindert ons niets van dien aard, wijl de beide hoofdpersonen, de letterkundige André Jayant en de schilder Cyprien Fibaille fijn ontwikkelde, nerveuse artisten zijn. –

Deze roman, naar mijne meening een der voortreffelijkste van onzen tijd – is, wat de geschiedenis betreft, zeer eenvoudig. Op een ongelukkigen avond komt André Jayant onverwacht naar huis en vindt een hem onbekende heer bij zijne vrouw. Eene scheiding is daarvan het gevolg, en de jonge man gaat op kamers wonen. Langzamerhand begint hij zich te vervelen, hij gevoelt behoefte aan een vrouw, kan niet meer werken – en neemt een maitresse. Deze liaison duurt niet lang, uit onverschilligheid, en ook wijl ze hem te veel geld kost, komt hij niet meer bij Blanche terug. Daarop ontmoet hij een meisje, dat hij vroeger heeft gekend, en leeft met haar tot zij naar Londen moet vertrekken. Deze scheiding dompelt hem op nieuw in het grijze, eentonige leven – en het eenige redmiddel is zich met zijn vrouw te verzoenen. De wond, die zij hem heeft toegebracht, is langzamerhand geheeld en hij vergeeft haar alles, waarop zij weder tezamen gaan wonen.

De knappe eigenschappen van dit werk, waarin geen zwakheid te ontdekken is, zijn veelzijdig. Naast de sobere realiteit, die reeds in het eerste hoofdstuk – als André te huis komend, de fatale ontdekking doet – tot hare volle uiting komt, moet men de groote psychologische kennis bewonderen. Weinig schrijvers zijn dan ook zoo diep in alle aandoeningen hunner personen doorgedrongen als Huysmans. Hij verbergt geen hunner zwakheden en hartstochten, en juist wijl niets verzwegen wordt, zijn zij zoo geheel mensch. Als de auteur in hoofdstuk VIII de gevolgen beschrijft van een losbandigen nacht en de ellende van den volgenden dag aantoont, herinnert hij den lezer aan hetgeen hijzelf wel heeft ondervonden. Ook hoofdst. VI, waarin La Crise Juponnière wordt beschreven, is een juiste, doordringende bladzijde uit het groote boek der menschelijke kwalen.

De drie vrouwen, die zich om André bewegen: Berthe, de stijve, getrouwe dame met burgerlijke ondeugden; Blanche, de prostituée van beroep, en Jeanne, de sympathieke minnares, zijn ware, levendig geteekende figuren, wier karakters en eigenschappen door fijne trekjes worden aangetoond.

Men heeft gezegd, dat in André en des Esseintes uit A Rebours geen onderscheid kan ontdekt worden. Dit is onjuist, want de eigenschappen der nerveuse, pessimistische menschen zijn bij laatstgenoemde zoo sterk ontwikkeld, dat hij een uitzondering is en bijna al het menschelijke heeft verloren.  Deze jonge man, wiens zenuwen door het geringste in beroering worden gebracht, is onmachtig handelend op te treden, en zijn geringe levenskracht concentreert zich in zijne hersenen, die slechts indrukken opnemen en verwerken.

Ziekelijk, vol walging voor de wereld, waarin hij leeft en voor het genot, dat hij onder alle vormen heeft gesmaakt, trekt des Esseintes zich in een oud kasteel terug, hetwelk hij op de grilligste en meest verfijnde wijze laat inrichten. Daar brengt hij zijn tijd door met zich alles voor den geest te roepen wat hij heeft genoten, gezien en ondervonden, tot hij ziek wordt en voor zijne gezondheid naar Parijs moet terugkeeren.

Door dit vreemdsoortige werk, hetwelk de ziekelijke schoonheid van een teedere kasplant bezit, heeft het talent van Huysmans in een zekere richting de uiterste grens bereikt.

De grootste verdiensten van A Rebours zijn behalve het curieuse zielkundige proces, de meesterlijke schilderingen, nu eens vol realiteit, dan weder phantastisch, geheimzinnig, als de novellen van Edgar Allan Poe.

Na dezen roman – verschenen in 1884 – heeft Huysmans niets nieuws uitgegeven dan enkele bladzijden, o.a. de grootsche beschrijving van de Ouverture der Tannhäuser, want hij behoort niet tot die auteurs, welke ieder jaar – met het gemak van een leggende hen – van een paar dikke deelen bevallen. – Zijn rijk talent, alvorens zich wellicht op een anderen weg te begeven, schijnt behoefte aan rust te hebben.

April 1886

Arij Prins over J.-K. Huysmans

bron: De Nieuwe Gids. Jaargang 1. W. Versluys, Amsterdam 1885-1886

kempis.nl poetry magazine

More in: Archive O-P, Huysmans, Joris-Karl, J.-K. Huysmans

Ton van Reen: DE MOORD XIII

 

Ton van Reen

DE MOORD XIII

In het eerste het beste café verdiende ik geld genoeg om Cherubijn aan een tafeltje achter te laten. Met de vier poten van de stoel zaten er dus vijf houten poten aan het tafeltje.

Ik holde terug naar de wagen en legde de marmot in de mand. Het beest sloot direct de ogen.

Terug op de kermis was de zweef net aan een vlucht begon­nen, draaide enorm hard in het rond. Meer nog dan de avond ervoor leken mij de rokken van de meisjes gekleurd. Meer nog luisterde ik naar het smakken van de zoenen van de jongens in de nekken van de meisjes.

In de volgende rit schoot ik achter de rokken aan. Ik liet het zoenen achterwege. Luisterde alleen naar het zoenen. Ik kon het niet goed horen, want ook de as van de zweef die zichtbaar over kogels liep, maakte zuigende geluiden. Ik liet de meisjes in hun rokken en keek naar de lichten van Borz en Gretz. Het was intussen don­ker gewor­den. Ik probeerde ook Wrak te zien. Dat was onmogelijk. In Wrak was geen licht. Alleen God woonde er in zijn gouden huis, waar de hele kerk zich met toren en al op had gestort.

 Ik draaide bijna horizontaal over de aarde. Zag de ge­zichten van de mensen die van plan waren enkel naar de rokken van de meisjes te kijken. En naar het zoenen te luisteren. Ik had dat plan laten varen door de bedenkelij­ke geluiden van de as. Ik kon in de cafés naar binnen kijken, maar ik zag Cherubijn niet, hoewel ik lette op een stoel met vijf hou­ten poten. Vanaf deze hoogte zag je alleen de mensen die vooraan achter het venster zaten. Van de rest zag ik alleen de be­nen. Van dege­nen die achterin zaten zag ik enkel de schoenen. Cheru­bijn moest ergens midden in het café zitten. Dus verwacht­te ik zijn hele onder­lijf te zien.

De rest van de rit bleef ik draaien met gesloten ogen. Het was of er een scherm over me werd neer­gelaten. Of daarna iemand in mij het doek open­trok en aankondigde: ‘Dit is de vluchteling, hij zwaait langs het firmament. Hij sluit zijn ogen voor wie hem zoe­ken. Wee, wee, wee.’ Daarna werd het doek in mij dichtgetrokken.

De zweef minderde snelheid. Ik opende mijn ogen, zag de grond dichterbij komen. De gezichten van de mensen. Het waren geen eerlijke gezichten. Ze keken stiekem, al belette niemand hen om open om zich heen te kijken. Het leek of ze iets misten in hun leven.

Het bakje hing stil. Ik moest haas­tig de ketting losmaken om eruit te komen. Er stonden diverse kerels aan me te trekken, bereid voor het bakje te vech­ten, want er was een heel mooi meisje in het stoeltje voor me gaan zitten. Ik zou onder het zweven graag ‘dag’ tegen haar zeggen. Ze zou beslist wat terugzeg­gen. Het was al te laat. Mijn stoeltje was al bezet. Ik liep het trapje af. Alle mensen keken naar dat ene meisje. Ze besef­ten dat God zijn schepsels niet gelijk had ge­maakt: God was niet eerlijk, de een gaf hij al­les, de ander niets. Zij die rond de zweef ston­den en te weinig moois hadden gekregen, tracht­ten dat goed te maken door naar de kleurige rok van het beeldschone meisje te kijken. Ze bleven to­taal onkundig van hun vrije wil.

Ik had genoeg van de zweef, voelde me evenals de andere kijkers bedrukt omdat ik geen kans zag wat tegen het meisje te zeggen. Ik had ‘dag’ tegen haar willen zeggen. Of: ‘Wat ben je mooi,’ of: ‘Ik zou wel bij je willen blijven. Dan moet je ook bij Cherubijn en bij de marmot blij­ven.’

(wordt vervolgd)

kempis.nl poetry magazine

More in: - De moord

Luigi Pirandello: Shoot! (33)

Luigi Pirandello: Shoot! (33)
Shoot!  (Si Gira, 1926) The Notebooks of Serafino Gubbio, Cinematograph Operator by Luigi Pirandello. Translated from the Italian by C. K. Scott Moncrieff

BOOK VII
2

Trapped. That is all. This and this only is what Nestoroff wished–that it should be he who entered the cage.

With what object? That seems to me easily understood, after the way in which she has arranged things: that is to say that everyone, first of all, heaping contempt upon Carlo Ferro whom she had persuaded or forced to go away, should insist that there was no danger involved in entering the cage, so that afterwards the challenge of Nuti’s offer to enter it should seem all the more ridiculous, and, by the laughter with which that challenge was greeted, the other’s self-esteem might emerge if not unscathed still with the least possible damage; with no damage at all, indeed, since, with the malign satisfaction which people feel on seeing a poor bird caught in a snare, that the snare in question was not a pleasant thing everyone is now prepared to admit; all the more credit, therefore, to Ferro who has managed to free himself from it at this sparrow’s expense. In short, this to my mind is clearly what she wished: to take in Nuti, by shewing him her heartfelt determination to spare Ferro even a trifling inconvenience and the mere shadow of a remote danger, such as that of entering a cage and firing at an animal which everyone says is cowed by all these months of captivity. There: she has taken him neatly by the nose and amid universal laughter has led him into the cage.

Even the most moral of moralists, unintentionally, between the lines of their fables, allow us to observe their keen delight in the cunning of the fox, at the expense of the wolf or the rabbit or the hen: and heaven only knows what the fox represents in those fables! The moral to be drawn from them is always this: that the loss and the ridicule are borne by the foolish, the timid, the simple, and that the thing to be valued above all is therefore cunning, even when the fox fails to reach the grapes and says that they are sour. A fine moral! But this is a trick that the fox is always playing on the moralists, who, do what they may, can never succeed in making him cut a sorry figure. Have you laughed at the fable of the fox and the grapes? I never did. Because no wisdom has ever seemed to me wiser than this, which teaches us to cure ourselves of every desire by despising its object.

This, you understand, I am now saying of myself, who would like to be a fox and am not. I cannot find it in me to say sour grapes to Signorina Luisetta. And that poor child, whose heart I have not been able to reach, here she is doing everything in her power to make me, in her company, lose my reason, my calm impassivity, abandon the fine wise course which I have repeatedly declared my intention of following, in short all my boasted ‘inanimate silence’. I should like to despise her, Signorina Luisetta, when I see her throwing herself away like this upon that fool; I cannot. The poor child can no longer
sleep, and comes to tell me so every morning in my room, with eyes that change in colour, now a deep blue, now a pale green, with pupils that now dilate with terror, now contract to a pair of pin-points which seem stabbed by the most acute anguish.

I say to her: “You don’t sleep? Why not?” prompted by a malicious desire, which I would like to repress but cannot, to annoy her. Her youth, the calm weather ought surely to coax her to sleep.  No? Why not? I feel a strong inclination to force her to tell me that she lies awake because she is afraid that he… Indeed?  And then: “No, no, sleep sound, everything is going well, going perfectly. You should see the energy with which he has set to work to interpret his part in the tiger film! And he does it really well, because as a boy he used to say that if his grandfather had allowed it, he would have gone upon the stage; and he would not have been wrong! A marvellous natural aptitude; a true thoroughbred distinction; the perfect composure of an
English gentleman following the perfidious ‘Miss’ on her travels in the East! And you ought to see the courteous submission with which he accepts advice from the professional actors, from the producers Bertini and Polacco, and how delighted he is with their praise! So there is nothing to be afraid of, Signorina. He is perfectly calm….” “How do you account for that?” “Why, in this way, perhaps, that having never done anything, lucky fellow, in his life, now that, by force of circumstances, he has set himself to do something, and the very thing that at one time he would have liked to do, he has taken a fancy to it, finds distraction in it, flatters his vanity with it.”

No! Signorina Luisetta says no, persists in repeating no, no, no; that it does not seem to her possible; that she cannot believe it; that he must be brooding over some act of violence, which he is keeping dark.

Nothing could be easier, when a suspicion of this sort has taken root, than to find a corroborating significance in every trifling action. And Signorina Luisetta finds so many! And she comes and tells me about them every morning in my room: “He is writing,” “He is frowning,” “He never looked up,” “He forgot to say good morning….”

“Yes, Signorina, and what about this; he blew his nose with his left hand this morning, instead of using his right!”

Signorina Luisetta does not laugh: she looks at me, frowning, to see whether I am serious: then goes away in a dudgeon and sends to my room Cavalena, her father, who (I can see) is doing everything in his power, poor man, to overcome in my presence the consternation which his daughter has succeeded in conveying to him in its strongest form, trying to rise to abstract considerations.

“Women!” he begins, throwing out his hands.  “You, fortunately for yourself (and may it always remain so, I wish with, all my heart, Signor Gubbio!) have never encountered the Enemy upon your path.  But look at me! What fools the men are who, when they hear woman called’the enemy,’ at once retort: ‘But what about your mother? Your sisters? Your daughters?’ as though to a man, who in that case is a son, a brother, a father, those were women!  Women, indeed! One’s mother? You have to consider your mother in relation to your father, and your sisters or daughters in relation to their husbands; then the true woman, the enemy will emerge! Is there anything dearer to me than my poor darling child? Yet I have not the slightest hesitation in admitting, Signor Gubbio, that even she, undoubtedly, even my Sesè is capable of becoming, like all other women when face to face with man, the enemy. And there is no goodness of heart, there is no submissiveness that can restrain them, believe me! When, at a turn in the road, you meet her, the particular woman, to whom I refer, the enemy: then one of two things must happen: either you kill her, or you have to submit, as I have done. But how many men are capable of submitting as I have done? Grant me at least the meagre satisfaction of saying very few, Signor Gubbio, very few!”

I reply that I entirely agree with him.

Whereupon: “You agree?” asks Cavalena, with a surprise which he makes haste to conceal, fearing lest from his surprise I may divine his purpose. “You agree?”

And he looks me timidly in the face, as though seeking the right moment to descend, without marring our agreement, from the abstract consideration to the concrete instance. But here I quickly stop him.

“Good Lord, but why,” I ask him, “must you believe in such a desperate resolution on Signora Nestoroff’s part to be Signor Nuti’s enemy!”

“What’s that? But surely? Don’t you think so? But she is! She is the enemy!” exclaims Cavalena.  “That seems to me to be unquestionable!”

“And why?” I persisted. “What seems to me unquestionable is that she has no desire to be his friend or his enemy or anything at all.”

“But that is just the point!” Cavalena interrupts me. “Surely; or do you mean that we ought to consider woman in and by herself?  Always in relation to a man, Signor Gubbio!  The greater enemy, in certain cases, the more indifferent she is! And in this case, indifference, really, at this stage? After all the harm that she has done him? And she doesn’t stop at that; she must make a mock of him, too. Really!”

I gaze at him for a while in silence, then with a sigh return to my original question:

“Very good. But why must you now believe that the indifference and mockery of Signora Nestoroff have provoked Signor Nuti to (what shall I say?) anger, scorn, violent plans of revenge?  On what do you base your argument?  He certainly shews no sign of it! He keeps perfectly calm, he is looking forward with evident pleasure to his part as an English gentleman….”

“It is not natural! It is not natural!” Cavalena protests, shrugging his shoulders. “Believe me, Signor Gubbio, it is not natural! My daughter is right. If I saw him cry with rage or grief, rave, writhe, waste away, I should say ‘amen’.  You see, he is tending towards one or other alternative.”

“You mean?”

“The alternatives between which a man can choose when he is face to face with the enemy.  Do you follow me? But this calm, no, it is not natural!  We have seen him go mad here, for this woman, raving mad; and now…. Why, it is not natural! It is not natural!”

At this point I make a sign with my finger, which poor Cavalena does not at first understand.

“What do you mean?” he asks me.

I repeat the sign; then, in the most placid of tones:

“Go up higher, my friend, go up higher….” “Higher… what do you mean?”

“A step higher, Signor Fabrizio; rise a step above these abstract considerations, of which you began by giving me a specimen. Believe me, if you are in search of comfort, it is the only way.  And it is the fashionable way, too, to-day.”

“And what is that?” asks Cavalena, bewildered.

To which I:
“Escape, Signor Fabrizio, escape; fly from the drama! It is a fine thing, and it is the fashion, too, I tell you. Let yourself e-va-po-rate in (shall we say?) lyrical expansion, above the brutal necessities of life, so ill-timed and out of place and illogical; up, a step above every reality that threatens to plant itself, in its petty crudity, before our eyes. Imitate, in short, the songbirds in cages, Signor Fabrizio, which do indeed, as they hop from perch to perch, cast their droppings here and there, but afterwards spread their wings and fly: there, you see, prose and poetry; it is the fashion. Whenever things go amiss, whenever two people, let us say, come to blows or draw their knives, up, look above you, study the weather, watch the swallows dart by, or the bats if you like, count the passing clouds; note in what phase the moon is, and if the stars are of gold or silver. You will be considered original, and will appear to enjoy a vaster understanding of life.”

Cavalena stares at me open-eyed: perhaps he thinks me mad.

Then: “Ah,” he says, “to be able to do that!”

“The easiest thing in the world, Signor Fabrizio!  What does it require? As soon as a drama begins to take shape before you, as soon as things promise to assume a little consistency and are about to spring up before you solid, concrete, menacing, just liberate from within you the madman, the frenzied poet, armed with a suction pump; begin to pump out of the prose of that mean and sordid reality a little bitter poetry, and there you are!”

“But the heart?” asks Cavalena.

“What heart?”

“Good God, the heart! One would need to be without one!”

“The heart, Signor Fabrizio! Nothing of the sort.  Foolishness. What do you suppose it matters to my heart if Tizio weeps or Cajo weds, if Sempronio slays Filano, and so on? I escape, I avoid the drama, I expand, look, I expand!”

What do expand more and more are the eyes of poor Cavalena. I rise to my feet and say to him in conclusion:

“In a word, to your consternation and that of your daughter, Signor Fabrizio, my answer is this: that I do not wish to hear any more; I am weary of the whole business, and should like to send you all to blazes. Signor Fabrizio, tell your daughter this: my job is to be an operator, there!”

And off I go to the Kosmograph.

Luigi Pirandello: Shoot! (33)
• fleursdumal.nl magazine

More in: -Shoot!, Archive O-P, Pirandello, Luigi

Esther Porcelijn gedicht: Taal van Tilburg

estherporcelijn20 kempis

foto: jef van kempen

Esther Porcelijn

Taal van Tilburg

 

Iemand ‘liket’ een filmpje op internet.

Hamasleider als een natte dweil uit een auto gesleept.

Ik trek mijn pèkske aan voor de carnaval, het is een bananenpèkske.

Voor als de natte-dweilen-look uit het terrorfilmpje niet meer van nu is.

Je moet wat als je op sjantenelle gaat.

Natte dweilen doen het niet goed bij de ‘gasten’.

 

Dropshotje over mijn harige tanden en slagroom uit mijn navel.

Met de cárnaval een dansje wagen.

Er staat een man naar mij te loeren

Bert heet hij, Bert knikt en lacht ruim,

Bert is ’n goei mèns.

Pinteman vatten bij de schuimhorens.

Zuipen is voor vrouwen met baarden.

 

In de wereld gaat alles sneller

Mensen slepen elkaars lichamen voort

Facebook checken op de smartphone

Fucking random epic awesome as fuck

Third generation techno-memes ,epic fail.

Liked it, no just, you know, its like you troll.

I will troll the fuck out of you just,you know,

Posting some articles about stuff and shit.

Thinking it says something about my… you know…

Personality. My me, me me.

 

Oorlogen waaien verder,

Maar godnondedju wa is d’r veul gezèver.

En zodra ik die zachte klanken hoor

Weet ik dat de mensen meewaaien.

Een woord als: ‘leutig’ maakt alles licht,

Van goudgele pintjes en boterbloemvrouwen

Vrede zij met u. Aflaat betalen,

Van geschoren schaapjes en eikenhout.

“Sterfte? Da’s toch gewoon?

Iedereen zal d’r aan moeten geloven

Què dè betrèf.”

 

Warmte als oude enveloppen,

Naast kille lange I- en L- en K-vormige gebouwen

De È, ò, eu, ao, à.

Die klanken zouden versmelten tot grote

zandstenen rondbogige gotische vroeger gebouwen.

Waar witte vrouwen in lange jurken rond je dansen.

Kom dan bij mij dansen! Dans met mij!

 

Buiten is het koud, buiten de tong, op de tanden.

De T, je loopt tegen die harde plastic: “T” Keihard.

Dat is p’cies zo’n ding waar je niet omheen kan

Zo hèdde ge da wel met meer dingskes

Dat valt dan vies tegen ja, maar zo gaat het.

P’cies zôn dingske.

Net als de muziek van carnaval.

Hard en draaierig.

D’r is wel iemand die je opvangt,

met een glijbaan van de: ` (‘accent grave’).

Een zachte landing.

Dà ’s altij’.

 

Beter togen wij ons naar ’t café.

Beter gaan we samen, tegen de kou

In ons pèkske.

Dan lachen we wat,

Knikken we wat,

Begin ik weer over Hamas.

Zeg jij iets als: “Gôh, ja.”

En dan zeg ik: “inderdaad, erg hè?”

Dan zeg jij: “Ja, best, kei erg”

En ik: “mwa, ik begrijp het niet”

En jij: “niet alles is te begrijpen, dènk’.”

Dan rommel ik in de nootjes

En terwijl jij toekijkt

Vinden we daar onze subtekst.

 

Esther Porcelijn, 2012

Speciaal gemaakt voor de Taal van Tilburgdag

kempis.nl poetry magazine

More in: Archive O-P, Porcelijn, Esther, Porcelijn, Esther

Frank Wedekind: Brigitte B.

Frank Wedekind

(1864-1918

Brigitte B.

 

Ein junges Mädchen kam nach Baden,

Brigitte B. war sie genannt,

Fand Stellung dort in einem Laden,

Wo sie gut angeschrieben stand.

Die Dame, schon ein wenig älter,

War dem Geschäfte zugetan,

Der Herr ein höherer Angestellter

Der königlichen Eisenbahn.

Die Dame sagt nun eines Tages,

Wie man zur Nacht gegessen hat:

»Nimm dies Paket, mein Kind, und trag es

Zu der Baronin vor der Stadt.«

Auf diesem Wege traf Brigitte

Jedoch ein Individium,

Das hat an sie nur eine Bitte,

Wenn nicht, dann bringe er sich um.

Brigitte, völlig unerfahren,

Gab sich ihm mehr aus Mitleid hin.

Drauf ging er fort mit ihren Waren

Und ließ sie in der Lage drin.

Sie konnt es anfangs gar nicht fassen,

Dann lief sie heulend und gestand,

Daß sie sich hat verführen lassen,

Was die Madam begreiflich fand.

Daß aber dabei die Tournüre

Für die Baronin vor der Stadt

Gestohlen worden sei, das schnüre

Das Herz ihr ab, sie hab sie satt.

Brigitte warf sich vor ihr nieder,

Sie sei gewiß nicht mehr so dumm;

Den Abend aber schlief sie wieder

Bei ihrem Individium.

Und als die Herrschaft dann um Pfingsten

Ausflog mit dem Gesangverein,

Lud sie ihn ohne die geringsten

Bedenken abends zu sich ein.

Sofort ließ er sich alles zeigen,

Den Schreibtisch und den Kassenschrank,

Macht die Papiere sich zu eigen

Und zollt ihr nicht mal mehr den Dank.

Brigitte, als sie nun gesehen,

Was ihr Geliebter angericht’,

Entwich auf unhörbaren Zehen

Dem Ehepaar aus dem Gesicht.

Vorgestern hat man sie gefangen,

Es läßt sich nicht erzählen, wo;

Dem Jüngling, der die Tat begangen,

Dem ging es gestern ebenso.

 

Frank Wedekind poetry

kempis.nl poetry magazine

More in: Archive W-X, Frank Wedekind

Bert Bevers: Caprice

Bert Bevers

Caprice

 

Een gedicht zwicht niet voor het schuurpapier

van de logica en dus spoed ik mij op de cadans

van een stencilmachine in dromen door een stad

die het Milaan van Ermanno Olmi moet zijn.

Hoe er oogharen van Lombarden in hun keramiek

 

zijn beland, er verraad à gogo wordt gepleegd.

Beloftes aan het verleden hebben geen zin.


Verschenen in Andere taal, Litera-Este, Borgerhout, 2010

kempis.nl poetry magazine

More in: Archive A-B, Bevers, Bert

Arij Prins over J.K. Huysmans (I)

prinsarij01

Arij Prins (1860-1922)

J.K. Huysmans,

door Arij Prins

I

De werken van dezen artist worden slechts door weinigen begrepen, wijl zij hooge, moeielijke kunst zijn.

Het groote publiek, voorgelicht door onkundige critici, zonder kunstenaarsziel, die angstvallig gekeerd zijn tegen elke nieuwe uiting, beschouwt Huysmans als een soort van letterkundigen anarchist, die het ‘schoone’ tracht omver te werpen, en met voorliefde in het onreine wroet.

De volbloed naturalisten daarentegen duiden het hem euvel, dat hij in A Rebours der werkelijkheid ontrouw is geworden, en in des Esseintes eene onmogelijke, onbestaanbare persoonlijkheid heeft gegeven.

Maar voor ‘les raffinés’, die noch aan het onderwerp, noch aan een school hechten, is Huysmans laatste roman de meesterlijke droom van een verfijnd nerveus artist.

Dit verschil van meening, waardoor bewezen wordt dat iedereen, hetgeen zeer menschelijk is, zich het meest voelt aangetrokken tot die werken, welke met zijn temperament in overeenstemming zijn, heeft mij er toe gebracht den arbeid van een artist te ontleden, die, alhoewel van nederlandsche afkomst, in ons vaderland bijna geheel onbekend is.

.   .   .   .   .   .   .   .   .   .   .   .   .   .   .   .   .   .   .   .   .  .

Huysmans behoort niet tot die kunstenaars, wier talent slechts naar een kant sterk ontwikkeld is, slechts één overheerschende eigenschap heeft, waardoor het gemakkelijk is hunne werken te analyseeren. Integendeel bij een nauwgezet bestudeeren zijner romans ontdekt men steeds nieuwe zijden van zijn talent. Deze veelzijdigheid, deze aaneenschakeling van schoone eigenschappen, welke men slechts bij eerste rangs artisten aantreft, verzwaart de critiek, en is een der hoofdoorzaken, dat Huysmans bijna immer verkeerd beoordeeld wordt.

De meeste lieden, hun oordeel grondend op het stoute, krachtige realisme, dat in Huysmans’ werken doorstraalt, hebben hem bij Zola vergeleken, en zelfs gezegd dat hij hem navolgde. Dit is eene grove dwaling.

Zola verheerlijkt zijn tijd in de bewonderenswaardige serie der Rougon Macquart, het groote letterkundige monument dezer eeuw. Hij schildert met breede, krachtige lijnen en sterke kleuren alle lagen der maatschappij. En ofschoon de voorvechter van het naturalisme, wordt hij dikwijls door vroegere lectuur en denkbeelden tot het romantische aangetrokken, waardoor menig bladzijde in zijn romans – vooral in Germinal – in tegenspraak met zijne kunstbeginselen is.

Huysmans, die trouwens jonger is, staat in het geheel niet onder den invloed der romantiek. Hij mist de verbazingwekkende kracht en het overweldigende van Zola, maar is daarentegen fijner, nerveuser en dringt dieper door in de aandoeningen zijner personen.

Zeer zelden behandelt hij ook een grooten kring van menschen, meestal teekent hij enkele personen, doorgaans zelfs in eene beperkte omgeving. – En als hij de behoefte gevoelt het moderne Parijs te ontvluchten, dat hij met smartelijke volharding bestudeert, droomt hij in A Rebours eene ideale woning, waarin zich de ziekelijke des Esseintes beweegt, die door zijne aandoeningen en denkbeelden op de uiterste grens van het menschelijke staat.

Eveneens is er groot verschil in de taal van beide schrijvers. Zola’s zinnen zijn machtig, zwaar gebouwd, vallen als mokerslagen neder, en alhoewel hij over een rijken woordenschat beschikt, blijft hij eenvoudig, zelfs verstaanbaar voor vreemdelingen. – Huysmans bewerkt, ciseleert zijne zinnen meer, tracht evenals Flaubert, de allerfijnste indrukken weder te geven, en om dit te bereiken bedient hij zich van nieuwe, ongekende uitdrukkingen, of graaft, zooals in A Rebours, oude vergeten woorden op.

Bij Huysmans geniet men reeds bij het lezen van enkele regels; bij Zola staat men vol bewondering voor een bladzijde.

Groot onderscheid is er ook in den grondtoon hunner werken. Beide kunstenaars zijn pessimisten, maar in verschillenden graad.

Zola is vol medelijden, milder, dikwijls zelfs optimistisch, want hij bewondert onze eeuw en ziet met groot vertrouwen de toekomst tegemoet. Huysmans verfoeit, verafschuwt onzen tijd en schaart zich naast Edm. de Goncourt, die van le menaçant avenir promis par le petrole et la dynamite spreekt. (Zie voorrede van Chérie.) En in al zijne werken bespeurt men, dat hij van het ellendige, het doellooze, het nietige van ons bestaan overtuigd is.

In de meesterlijke studie, die de groote fransche criticus Emile Hennequin over Le Pessimisme des Ecrivains heeft geschreven, zegt hij:

‘Comme la rose et comme l’orchidée double, l’homme supérieur, l’artiste, l’homme de lettres est un monstre, un être factice et délicat, incomplet en certaines parties, anomalement developpé en d’autres. Il est constitué d’une façon spéciale, à la fois maladive et admirable, dans son intelligence, sa sensibilité et sa volonté; les émotions qu’il élabore en livres, le soumettent à certaines necessités de letères; il occupe dans la société, à la quelle; il demeure extérieur et étranger, une position nécessairement douloureuse.’

Daarop bewijst Hennequin, dat de zenuwen van zulk een persoon, die voortdurend van alles indrukken ontvangt, welke aan gewone gezonder schepselen onbekend zijn, door den zwaren arbeid, verbazend prikkelbaar en overspannen worden. En verder steunend op Herbert Spencer, die in zijne Principes de psychologie heeft verklaard, que toute impression médiocre et salutaire est agréable, toute impression extréme et nuisible douloureuse, toont hij aan welke de oorzaken zijn, dat de artist aux fibres delicatement vibrantes, au lieu d’être affecté, vivement mais également, par les sensations agréables et les douloureuses tend plutôt à s’assimiler ces dernières et transforme même les jouissances en sources de peine.

Aan Hennequin komt dan ook door deze studie de eer toe, duidelijk te hebben uiteengezet hoe het komt, dat bij de moderne schrijvers als Flaubert, Zola, de Goncourt en Huysmans, aangename indrukken tot donkere, smartelijke bladzijden worden omgezet, en dat het onaangename zelf nog zwarter wordt gemaakt,

Van dit viertal auteurs heeft Huysmans deze eigenschap zeker in de sterkste mate.

huysmansjoriskarl 01

Joris-Karl Huysmans (1848–1907)

Door de omstandigheden genoodzaakt in aanraking te komen met eene maatschappij, die hij verfoeit, tot aan den hals gedompeld in de ellende van het dagelijksche bestaan, hebben alle ontberingen en onaangenaamheden, die hij heeft leeren kennen, hem smartelijk getroffen. Niet één schrijver heeft dan ook zoo juist en scherp de aaneenschakeling van kleine misères (die zulk een plaats in ons leven innemen) opgemerkt, geanalyseerd en weergegeven.

In het zoo zeldzame werkje A. Vau l’eau toont hij aan welk een treurig leven de meeste ongehuwde heeren leiden, in L’Obsession hoe landerig men zich na enkele rustdagen gevoelt, en in het meesterlijke hoofdstuk VIII van En Ménage beschrijft hij den onaangenamen dag, die voor menschen met een zwak gestel op een ‘nuit blanche’ volgt. Maar Huysmans is nog dieper in de ellenden van het huishouden, het huwelijksleven en collages, doorgedrongen, en juist wijl zijne opmerkingen zoo menschkundig zijn, zoo geheel overeenstemmen met hetgeen wij zelf ondervinden en gevoelen, treffen zij ons dieper, dan de werken waarin groote catastrophen worden behandeld, en kwalen worden beschreven, die wij als toeschouwers uit de verte bezien.

En het hierboven aangegevene is er ook de oorzaak van, dat Huysmans dit alles op pessimistische wijze beschrijft. Om slechts een voorbeeld aan te halen, volgt uit En Ménage een gedeelte van een gesprek tusschen den letterkundige André Jayant en den schilder Cyprien Fibaille, waarin eerstgenoemde mededeelt waarom hij getrouwd is:

‘Je me suis marié parfaitement, parce que ce moment là était venu, parce que j’étais las de manger froid, dans une assiette en terre de pipe, le diner apprêté par la femme de ménage ou la concierge. J’avais des devants de chemise qui baîllaient, et perdaient leurs boutons, des manchettes fatiguées – comme celles que tu as là, tiens – j’ai toujours manqué de mèches à lampes et de mouchoirs propres. L’été lorsque je sortais, le matin, et ne rentrais que le soir, ma chambre était une fournaise, les stóres et les rideaux étant restés baissés à cause du soleil; l’hiver c’était une glacière sans feu, depuis douze heures. J’ai senti alors le besoin de ne plus manger de potages figés, de voir clair quand tombait la nuit, de me moucher dans des linges propres, d’avoir frais ou chaud suivant la saison. Et tu en arriveras là, mon bon homme; voyons sincèrement, là, est ce une vie que d’être comme j’étais et comme toi, tu es encore? est ce une vie que d’avoir le coeur perpétuellement barbouillé par les crasses des filles; est ce une vie que de désirer une maîtresse lorsqu’on n’en a pas, de s’ennuyer à périr, quand on en possêde une, d’avoir l’âme à vif quand elle vous lâche, et de s’embèter plus formitablement encore quand une nouvelle vous la remplace? Oh non par exemple! Bêtise pour bêtise, le mariage vaut mieux.‘

Hoe somber, troosteloos deze woorden ook zijn, zal toch zeker menigeen er de treffende waarheid van inzien.

Dikwijls ontdekt men in het werk van een kunstenaar hoedanigheden, die, ofschoon schijnbaar met elkander in strijd, toch uit zijn temperament voortvloeien en elkaâr de hand reiken. Zoo ook bij Huysmans, die tegelijk pessimist en humorist is. Zijn humor heeft echter niets gemeen met die der engelsche en duitsche schrijvers. Het grof belachelijke mist men; Huysmans is daarvoor een te fijn gevoelig artist. Om een banale couranten-uitdrukking te bezigen: ‘hij brengt de lachspieren niet in beweging’, maar bij enkele personen, bij enkele scènes geniet de geest door de fijne trekjes en zuiver geestige teekening. – Een uitstekend geslaagde figuur is in dit opzicht Mélanie, de goedige wauwelende dienstbode van André Jayant.

En enkele maal, zooals in de schildering van Gingenet uit Marthe, een schreeuwerige drinkebroêr, denkt men aan de koddige figuren van Brouwer en Ostade. – Daardoor verraadt Huysmans, dat hij van hollandsche afkomst is.

Gesproten uit een geslacht van schilders – zijn vader en grootvader hanteerden het penseel en in de Louvre hangen zelfs doeken van een zijner voorzaten – is het niet te verwonderen, dat Huysmans als beschrijvend artist zeer hoog staat. Met verbazende juistheid en fijn gevoel voor kleur, weet hij den ontvangen indruk van een landschap of stadsgezicht in woorden weer te geven, en zijne beschrijvingen zijn meestal zoo krachtig, dat men ziet hetgeen op het papier is gebracht.

Vurig bewonderaar der oud-hollandsche meesters, heeft Huysmans menigmaal getracht datgene te geven wat zij hebben gepenseeld, o.a. in de meesterlijke kermisbeschrijving in Les Soeurs Vatard.

Met voorliefde schildert hij ook de kwijnende landschappen met halfdoode boomen en bleek, ongezond gras, welke Parijs omringen, of typige oude buurten met smerige, hooge huizen, waarin eene levendige, handeldrijvende bevolking woont. Verscheidene dezer beschrijvingen zijn heerlijke vondsten, want geen artist heeft meer dan Huysmans in alle hoeken en gaten van de groote stad rondgesnuffeld.

Een ander maal, en dit is voornamelijk in den laatsten tijd het geval, verlaat hij de realiteit, en geeft in enkele geniale bladzijden den indruk weder, die de etsen van Odilon Redon op hem hebben gemaakt, of wel beschrijft in A Rebours de schilderij van Gustave Moreau: Salomé dansend voor Hérode: Ses seins ondulent et au frottement de ses colliers, qui tourbillonnent, leurs bouts se dressent; sur la moiteur de sa peu les diamants attachés, scintillent; ses bracelets, ses ceintures, ses bagues crachent des entincelles….

Deze beschrijving wedijvert in schoonheid met de heerlijke bladzijden in Salammbo.

Van groote kracht, gepaard met eene soberheid in woorden, getuigt de wijze waarop de inval der Hunnen wordt geschilderd (A Rebours, pag. 46).

‘Tout disparut dans la poussière des galops, dans la fumée des incendies. Les tenèbres se firent, et les peuples consternés tremblèrent, écoutant passer avec un fracas de tonnerre l’épouvantable trombe. La horde des Huns rasa l’Europe, se rua sur la Gaule s’écrasa dans les plaines de Châlons ou Aétius la pila dans une effroyable charge. La plaine gorgée de sang, moutonna comme une mer de pourpre, deux cent mille cadavres barrèrent la route, brisêrent l’élan de cette avalanche qui deviée, tomba, éclatant en coups de foudre sur l’Italie ou les villes exterminées flambèrent comme des meules.’

In deze bladzijden gevoelde Huysmans de behoefte het moderne leven den rug toe te keeren en zich in vroegere tijden te verplaatsen, waarin zijn phantasie in alle vrijheid kon ronddwalen.

wordt vervolgd

kempis.nl poetry magazine

More in: Archive O-P, Huysmans, J.-K., J.-K. Huysmans

« Read more | Previous »

Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature